ECLI:NL:RBDHA:2013:17860

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2013
Publicatiedatum
17 december 2013
Zaaknummer
Awb 11/40272
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar en beroep tegen legesheffing voor mvv-aanvraag in verband met gezinshereniging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de legesheffing voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van gezinshereniging. Eiseres, een Marokkaanse, had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de leges, die aanvankelijk € 830,= bedroeg en later was verlaagd naar € 225,=. Eiseres stelde dat deze bedragen in strijd waren met richtlijn 2003/86/EG, die de rechten van gezinshereniging regelt. De rechtbank oordeelde dat de legesheffing van € 830,= het nuttig effect van de richtlijn ondermijnde en in strijd was met het evenredigheidsbeginsel van het EU-recht. De rechtbank verwees naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) waarin werd geoordeeld dat Nederland zijn verplichtingen uit de richtlijn niet was nagekomen door onredelijk hoge leges te vragen aan langdurig ingezeten derdelanders.

De rechtbank concludeerde dat de verlaagde leges van € 225,= nog steeds onevenredig hoog waren en dat verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom dit bedrag geen belemmering vormde voor de uitoefening van gezinsleven in Nederland. De rechtbank oordeelde dat verweerder opnieuw op het bezwaar van eiseres moest beslissen, aangezien de legesheffing niet in overeenstemming was met de EU-regelgeving. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van legesheffingen in het kader van gezinshereniging en de verplichtingen die voortvloeien uit EU-recht.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: AWB 11/40272
V-nummer: […]

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 december 2013 in de zaak tussen

[de vreemdeling], eiseres,

gemachtigde:[…],
en

de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,

gemachtigde:[…]

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel ‘gezinshereniging, verblijf bij ouders’ toegewezen.
Bij besluit van 1 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2012. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door […] De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst in verband met verwijzing naar de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats.
Vervolgens hebben partijen, in reactie op vragen van de rechtbank, hun standpunt schriftelijk nader onderbouwd.
Het onderzoek ter zitting voor de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op
29 augustus 2013. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door […], kantoorgenoot van de gemachtigde van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Eiseres, geboren op 6 december 2009, bezit de Marokkaanse nationaliteit.
2.
Verweerder heeft bij het primaire besluit de aanvraag van eiseres toegewezen en haar in het bezit gesteld van een mvv. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Het bezwaar was gericht tegen de hoogte van de opgelegde leges. Verweerder heeft daartoe overwogen dat ten tijde van de aanvraag een legesbedrag gold van € 830,= voor een mvv-aanvraag in verband met gezinshereniging. Dit bedrag is volgens verweerder niet in strijd met richtlijn 2003/86/EG (gezinshereniging).
3.
In beroep heeft eiseres aangevoerd dat legesheffing in strijd is met richtlijn 2003/86/EG. Eiseres handhaaft de verwijzing naar de inbreukprocedure van de Commissie tegen Nederland (C-508/10) en de verwijzing naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 2 december 2010 (ECLI:NL:RBSGR:2010:BO8068 en ECLI:NL:RBSGR:2010:BO7880), alsmede de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 22 april 2011 (AWB 11/1410) en 27 april 2011 (AWB 10/35890).
Hoewel het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 17 september 2009in de zaak Sahin (C-242/06) niet onmiddellijk van toepassing is, valt aan deze uitspraak wel een aantal relevante argumenten te ontlenen, met name het evenredigheidsbeginsel, dat een algemeen EU-rechtelijk beginsel is.
In de inbreukprocedure heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat Nederland verplichtingen uit richtlijn 2003/109/EG (langdurig ingezetenen) niet is nagekomen. Het bedrag van € 830,= is onevenredig hoog in vergelijking tot het bedrag van € 30,= dat voor Unieburgers geldt. Dergelijk hoge leges kunnen een belemmering zijn voor de uitoefening van het recht van verblijf.
Na de inwerkingtreding van een richtlijn dient een overheid zich te onthouden van het treffen van maatregelen die het door de richtlijn voorgeschreven resultaat in gevaar brengen. In dit geval dateert de richtlijn van 22 september 2003 en is zij in werking getreden op 3 oktober 2003, terwijl het legesbedrag van € 830,= is vastgesteld op 1 juli 2005.
Tot slot heeft eiseres gesteld dat verweerder haar ten onrechte niet op haar bezwaar heeft gehoord.
4.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1.
Het HvJEU heeft op 26 april 2012 arrest gewezen in de zaak C-508/10. In die zaak heeft het HvJEU geoordeeld dat Nederland de verplichtingen die voortvloeien uit richtlijn 2003/109/EG niet is nagekomen door van langdurig ingezeten derdelanders overdreven en onevenredig hoge leges te vragen die een belemmering kunnen vormen voor de uitoefening van de door de richtlijn toegekende rechten.
In de uitspraak van 9 oktober 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY0145) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geoordeeld dat het toepassingsbereik van de richtlijnen 2003/86/EG en 2003/109/EG niet hetzelfde is, maar dat beide van toepassing zijn op onderdanen van derde landen en beide richtlijnen tot doel hebben integratie van derdelanders in de lidstaten te bevorderen. Beide richtlijnen bevatten geen bepalingen over legesheffing. Volgens de Afdeling moet er van worden uitgegaan dat, gelet op de overeenkomsten tussen de richtlijnen, de overwegingen van het HvJEU in het arrest van 26 april 2012 van overeenkomstige toepassing zijn binnen de context van richtlijn 2003/86/EG. Dit leidt volgens de Afdeling tot de conclusie dat de legesheffing van € 830,= het nuttig effect aan richtlijn 2003/86/EG ontneemt en in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in zijn brief van 28 november 2012 aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal medegedeeld dat het legesbedrag voor aanvragen in verband met gezinshereniging wordt teruggebracht naar € 225,=.
4.2.
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld te reageren naar aanleiding van voornoemde uitspraak van de Afdeling van 9 oktober 2012.
In zijn reactie van 30 november 2012 heeft verweerder verwezen naar de brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 28 november 2012 en gesteld dat met de verlaging niet geheel aan de bezwaren van eiseres wordt tegemoet gekomen, aangezien zij leges hoger dan € 43,= in strijd acht met EU-regelgeving.
In haar reactie van 7 december 2012 heeft eiseres naar voren gebracht dat het bedrag van € 225,= nog steeds onevenredig is, omdat het meer dan vijf keer hoger is dan het bedrag van € 40,= dat voor Unieburgers geldt. In het arrest van het HvJEU van 26 april 2012 is een bedrag van € 201,= voor langdurig ingezeten derdelanders en hun gezinsleden die zich bij de derdelander wensen te voegen, te hoog geoordeeld. Naar aanleiding van dit arrest heeft verweerder het legesbedrag voor die groep vastgesteld op € 130,=. Gelet hierop is € 225,= nog steeds te hoog. Eiseres maakt tevens aanspraak op de wettelijke rente over het te restitueren bedrag.
4.3.
Bij brief van 9 januari 2013 heeft de rechtbank partijen een aantal vragen gesteld.
Verweerder heeft gereageerd op 29 januari 2013. Verweerder acht het bedrag van
€ 225,= redelijk. Het nieuwe legestarief voor gezinshereniging wijkt af van het legestarief dat naar aanleiding van het arrest van het HvJEU is vastgesteld, omdat de positie van gezinsherenigers anders is dan die van langdurig ingezeten derdelanders. Bij aanvragen in het kader van gezinshereniging vindt doorgaans een omvangrijkere toetsing plaats. Daarnaast staat het tarief van € 225,= in redelijke verhouding tot hetgeen andere lidstaten van de EU in rekening brengen voor een aanvraag voor gezinshereniging. Ten aanzien van de wettelijke rente komt verweerder tegemoet aan hetgeen door eiseres is verzocht.
In haar reactie van 20 februari 2013 handhaaft eiseres haar standpunt dat een bedrag van € 225,= te hoog is. Verweerder heeft geen overzicht gegeven van tarieven in andere EU-landen. Eiseres heeft gewezen op de opmerking van Commissaris Malmstrøm, die een bedrag van € 130,= niet onevenredig vond (zie het antwoord op parlementaire vragen E-007316/2012 en E-000688/2013).
4.4.
De rechtbank zal allereerst de vraag beantwoorden of verweerders brief van
30 november 2012 dient te worden aangemerkt als een wijziging van het bestreden besluit. In zijn brief van 29 januari 2013 heeft verweerder gesteld dat daarvan sprake is en dat de brief van 30 november 2012 op grond van artikel 6:18 (oud) en artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de procedure dient te worden betrokken. De rechtbank volgt verweerder hierin en merkt de brief van 30 november 2012 aan als een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, nu verweerder daarin het standpunt heeft ingenomen dat de leges voor een aanvraag in het kader van gezinshereniging worden teruggebracht naar € 225,= en dat het verschil tussen dit bedrag en de reeds betaalde leges zal worden gerestitueerd. Hierdoor is verweerder echter niet geheel tegemoet gekomen aan de bezwaren van eiseres, aangezien zij ook dat bedrag te hoog vindt.
Dit betekent dat het beroep van 14 december 2011 op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 30 november 2012.
4.5.
Voor zover het beroep van 14 december 2011 is gericht tegen het bestreden besluit, volgt uit het voorgaande dat eiseres geen belang meer heeft bij bespreking daarvan. Het beroep zal in zoverre niet‑ontvankelijk worden verklaard.
4.6.
Voor zover het beroep van 14 december 2011 is gericht tegen het besluit van 30 november 2012, overweegt de rechtbank het volgende. Eiseres acht het bedrag van
€ 225,= nog steeds onevenredig hoog in verhouding tot de tarieven die van Unieburgers worden gevraagd, zodat dit een belemmering vormt voor de uitoefening van het gezinsleven in Nederland, aldus eiseres in haar nadere toelichting ter zitting.
Vooropgesteld zij dat de rechtbank verweerder niet volgt in diens stelling dat eiseres niet heeft aangevoerd dat het bedrag van € 225,= voor dit gezin daadwerkelijk feitelijk belemmerend is geweest om het gezinsleven in Nederland uit te oefenen, nu dat besloten ligt in het betoog van eiseres dat ook het nieuwe bedrag onevenredig hoog is. De omstandigheid dat eiseres het oorspronkelijke legesbedrag heeft betaald, leidt - anders dan door verweerder is betoogd - niet tot een ander oordeel. Het enkele feit dat betaling feitelijk mogelijk is geweest, door bijvoorbeeld daarvoor een bedrag opzij te zetten of te lenen, sluit niet uit dat het legesbedrag een belemmering vormt voor de uitoefening van het gezinsleven in Nederland. Aan de enkele betaling mogen achteraf dan ook geen consequenties worden verbonden.
De rechtbank hecht evenmin betekenis aan verweerders stelling ter zitting dat het beleid een vrijstellingsmogelijkheid bevat voor gevallen waarin het legesbedrag niet kan worden betaald. Gelet op de voorwaarden die in het beleid (B9/6 van de Vreemdelingen-circulaire 2000) zijn geformuleerd, wordt slechts in uitzonderlijke gevallen vrijstelling van het legesvereiste verleend. Daarbij rust bij een beroep op dat beleid de bewijslast op de vreemdeling, terwijl het aan verweerder is om te verzekeren dat het legesbedrag geen belemmering vormt voor de uitoefening van gezinsleven in Nederland. Verweerder kan derhalve niet volstaan met een verwijzing naar dit beleid ter onderbouwing van zijn standpunt dat geen sprake is van een belemmerende werking.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat bij de vaststelling van het nieuwe tarief is gekeken naar de verschillende categorieën vreemdelingen, de kostprijs en de legestarieven in andere lidstaten van de EU. Verweerder acht het onderscheid tussen de verschillende categorieën vreemdelingen gerechtvaardigd: zo vraagt de behandeling van een aanvraag van een langdurig ingezeten derdelander meer tijd en kennis dan een aanvraag van een Unieburger en een aanvraag van een derdelander om gezinshereniging weer meer tijd en kennis dan een aanvraag van een langdurig ingezeten derdelander. Het prijsverschil tussen
€ 130,= voor langdurig ingezeten derdelanders en € 225,= voor meer omvangrijke zaken acht verweerder daarom redelijk, ook in verhouding tot de tarieven die in andere lidstaten worden gehanteerd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met deze toelichting niet onderbouwd waarom in het kader van gezinshereniging een tarief van € 225,= wordt gevraagd. Daarbij zij voorop gesteld dat het oordeel van het HvJEU in het arrest van 26 april 2012 betrekking had op legestarieven variërend van € 188,= tot € 830,= en volgens de Afdeling de overwegingen van het HvJEU in dit arrest van overeenkomstige toepassing zijn binnen de context van richtlijn 2003/86/EG. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet deugdelijk kunnen motiveren waarom het bedrag van € 225,= niettemin geen belemmering kan vormen voor de uitoefening van gezinsleven in Nederland. Verweerder heeft verschillende categorieën in aanmerking genomen, maar verweerder heeft daarbij geen rekening gehouden met de positie van de aanvrager, terwijl aan die zijde de belemmering kan optreden. Daarnaast heeft verweerder de tarieven in andere lidstaten in ogenschouw genomen. Uitgezonderd het tarief in Frankrijk (€ 368,=), Finland (€ 385,=) en Zweden (€ 110,=) heeft verweerder hierover echter geen informatie kunnen verstrekken.
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de rechtbank bij brief van 9 januari 2013 uitdrukkelijk heeft gevraagd welke motivering dan wel onderbouwing ten grondslag ligt aan het nieuwe tarief van € 225,=. In zijn reactie van 29 januari 2013 heeft verweerder volstaan met de stelling dat het nieuwe tarief van € 225,= in een redelijke verhouding staat tot hetgeen andere lidstaten van de EU in rekening brengen voor een aanvraag voor gezinshereniging. Ook in de brief van 22 augustus 2013 heeft verweerder geen aanvullende informatie daarover verstrekt.
5.
Het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 30 november 2012, is derhalve gegrond wegens strijd met de artikelen 3:2 (zorgvuldig onderzoek) en 7:12, eerste lid, (motiveringsplicht) van de Awb. Verweerder dient opnieuw op het door eiseres gemaakte bezwaar te beslissen.
6.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.652,= (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 2 punten voor het verschijnen op de zittingen en 0,5 punt voor het op verzoek van de rechtbank verstrekken van nadere inlichtingen, met een waarde per punt van € 472,= en een wegingsfactor 1).
8.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat verweerder heeft toegezegd een bedrag van € 605,= aan eiseres te restitueren alsmede de wettelijke rente daarover uit te keren.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit, niet-ontvankelijk,
  • verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit van 30 november 2012, gegrond,
  • vernietigt het besluit van 30 november 2012,
  • bepaalt dat verweerder eiseres het betaalde griffierecht van € 152,= vergoedt,
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.652,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A.M. Cooijmans, voorzitter, en mr. J.F. Frankruijter en mr. I.S. Vreken-Westra, leden, in aanwezigheid van mr. S.L. Mehlbaum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2013.
De griffier is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.