Zittinghoudende te Amsterdam
beslissing tot heropening van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1973, van Egyptische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. W.P.C. de Vries, advocaat te Amsterdam
de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de minister van Justitie,
gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, verweerder.
Bij besluit van 21 januari 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 16 december 2009 tot verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000 onder de beperking “EG-langdurig ingezetene” ingewilligd, met ingang van 16 december 2009. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 juli 2010 ongegrond verklaard. Op 19 augustus 2010 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2010. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. Het beroep van eiser richt zich tegen de leges van € 401,-- welke zijn geheven in het kader van zijn aanvraag.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het bedrag van € 401,-- zich niet zou verhouden met de Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (Richtlijn 2003/109).
Bij de vaststelling van het legesbedrag van € 401,-- is aangesloten bij de daadwerkelijk gemaakte kosten voor de behandeling van een dergelijke aanvraag, zodat de legesheffing doorzichtig en billijk is te achten. Voorts kan het bedrag niet worden beschouwd als dusdanig hoog dat daarmee de uitoefening van het recht van verblijf van een vreemdeling wordt belemmerd. Overigens is niet gebleken dat voor eiser het bedrag een dusdanige belemmering is dat hij zijn rechten op grond van de Richtlijn 2003/109 niet kan uitoefenen.
3. Eiser heeft zich in beroep primair op het standpunt gesteld dat Richtlijn 2003/109 geen grondslag biedt voor het heffen van leges nu daar niets over is opgenomen in de Richtlijn. Subsidiair heeft eiser betoogd dat het thans gevorderde bedrag aan leges veel te hoog is. Verweerder heeft nagelaten acht te slaan op onderdeel 2 van de considerans van Richtlijn 2003/109. Hierin is bepaald dat het doel van de Richtlijn 2003/109 is om de juridische status van derdelanders in overeenstemming te brengen met die van de onderdanen van lidstaten. Nederland heeft niet autonoom de bevoegdheid om vast te stellen hoeveel leges een derdelander dient te voldoen om de status van langdurig ingezetene te verkrijgen. Verweerder heeft miskend dat zoveel mogelijk dient te worden aangesloten bij de positie van burgers van de Unie, die onder de werking van Richtlijn 2004/38/EG vallen.
Het standpunt van verweerder dat wordt aangesloten bij de kosten van de behandeling van de aanvraag is ongeloofwaardig. Het bedrag van € 401,-- vormt een belemmering om de rechten voortvloeiende uit de Richtlijn 2003/109 uit te oefenen.
De Europese Commissie (hierna: Commissie) heeft op 28 januari 2010 een inbreukprocedure tegen Nederland aanhangig gemaakt bij het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) over de hoogte van de legesheffing. Volgens de Commissie is legesheffing voor een aanvraag als onderhavige aanvaardbaar, mits de hoogte van het legesbedrag niet hoger is dan de leges die een burger van de Unie dient te betalen. Ten tijde van de aanvraag bedroeg het legesbedrag dat aan een burger van de Unie werd gevraagd
€ 41,--.
4. In het verweerschrift heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 29 juni 2010 (LJN: BN0203). Voorts heeft verweerder erop gewezen dat artikel 3.34g van het Voorschrift Vreemdelingen (VV) 2000 een wettelijke grondslag vormt voor legesheffing.
5.1. Punt 2 van de considerans van Richtlijn 2003/109/EG luidt dat de Europese Raad tijdens de buitengewone bijeenkomst in Tampere van 15 en 16 oktober 1999 heeft verklaard dat de juridische status van onderdanen van derde landen meer in overeenstemming moet worden gebracht met die van onderdanen van lidstaten, en dat iemand die gedurende een nader te bepalen periode legaal in een lidstaat heeft verbleven en een vergunning tot langdurig verblijf heeft, in deze lidstaat een aantal uniforme rechten zou moeten verkrijgen die zo dicht mogelijk bij de rechten van EU-burgers liggen.
5.2. Punt 10 luidt dat er procedurevoorschriften moeten worden vastgesteld voor het onderzoeken van de aanvraag voor de status van langdurig ingezetene. De procedures moeten niet alleen doelmatig zijn en kunnen worden afgewikkeld naast de normale werklast van de overheidsinstanties van de lidstaten, maar ook doorzichtig en billijk zijn, om de betrokken personen voldoende rechtszekerheid te bieden. Zij mogen niet worden gebruikt als middel om de uitoefening van het recht van verblijf door de rechthebbende te belemmeren.
6. De rechtbank ziet aanleiding het onderzoek in deze zaak te heropenen op grond van het navolgende.
7. Op 30 november 2007 heeft de Commissie een brief gestuurd aan de permanent vertegenwoordiger van het Koninkrijk der Nederlanden bij de Europese Unie (hierna: de permanent vertegenwoordiger) waarin de Commissie tot het voorlopig oordeel komt dat de leges die in Nederland worden geheven van onderdanen van derde landen die een verblijfsvergunning aanvragen in de zin van de Richtlijn 2003/109/EG niet stroken met deze richtlijn. Bij brief van 7 februari 2008 heeft de permanent vertegenwoordiger de Commissie medegedeeld dit standpunt niet te delen.
Op 19 maart 2009 heeft de Commissie een met redenen omkleed advies als bedoeld in artikel 226 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen (Inbreuk nr. 2006/4995) (thans artikel 258 van het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie (VWEU)) uitgebracht. Dit advies vermeldt onder meer het volgende:
“De Commissie betwist niet dat voor de afgifte van een verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen leges mogen wordt (de rechtbank leest: worden) geheven. Deze leges moeten echter wel billijk zijn. Zij mogen onderdanen van derde landen die aan de in de richtlijn gestelde voorwaarden voldoen, er niet van weerhouden de verblijfsvergunning aan te vragen. De leges moeten redelijk zijn en vergelijkbaar met de leges die door de eigen onderdanen en door EU-burgers die gebruikmaken van hun recht van vrij verkeer moeten worden betaald voor de afgifte van soortgelijke documenten. In het licht van de overwegingen 2 en 10 van de richtlijn moeten de hierboven genoemde bepalingen immers zo worden toegepast dat onderdanen van derde landen op dezelfde manier worden behandeld als de eigen onderdanen en mogen zij geen middel vormen om de uitoefening van het verblijfsrecht te belemmeren.”
“De Commissie is van mening dat de in Nederland geheven leges een belemmering vormen voor een doeltreffende toepassing van de richtlijn en voor de toegang tot de rechten die daaraan kunnen worden ontleend.”
“De Commissie kan een bedrag van tussen 201 en 830 euro voor de verwerking van een aanvraag voor de status van langdurig ingezetene, in vergelijking met de 30 euro die door EU-burgers moet worden betaald voor een verblijfskaart, moeilijk als een “billijke” procedure beschouwen. De Commissie is van mening dat dergelijke hoge leges, ongeacht de vraag of zij een terechte vergoeding voor gemaakte kosten vormen, heel gemakkelijk een “middel om de uitoefening van het recht van verblijf voor de rechthebbenden te belemmeren” kunnen zijn, zoals bedoeld in overweging 10 van de Richtlijn.”
“Nederland vraagt hoge en onbillijke leges van onderdanen van derde landen en hun gezinsleden die de status van langdurig ingezetene aanvragen, en heeft daardoor niet voldaan aan zijn verplichtingen die voortvloeien uit Richtlijn 2003/109/EG, in het bijzonder uit de artikelen 7, 8, 15 en 16 daarvan, gelezen in het licht van de overwegingen 2 en 10.”
Op 25 mei 2009 heeft de Nederlandse regering de Commissie meegedeeld geen aanleiding te zien regelgeving en beleid aan te passen.
Op 28 januari 2010 heeft de Commissie besloten om op basis van het met redenen omkleed advies de inbreukprocedure van artikel 258 VWEU (voorheen artikel 226 EG-Verdrag) tegen Nederland aanhangig te maken bij het Hof van Justitie (C-508/10).
8. Het Hof van Justitie heeft in het arrest Sahin van 17 september 2009 (C-242/06, JV 2009, 402) geoordeeld dat artikel 13 van Besluit 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie, genomen door de associatieraad ingesteld bij de associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije met zich meebrengt dat van Turkse staatsburgers geen leges mogen worden geheven die onevenredig zijn aan het bedrag dat wordt gevraagd van gemeenschapsburgers. De rechtbank acht het oordeel van het Hof van Justitie in dit arrest relevant omdat het Hof van Justitie voor de beantwoording van de vraag of de leges voor Turkse burgers evenredig zijn als vergelijkingsobject de leges voor Unieburgers heeft genomen, en uit punt 2 van de considerans van Richtlijn 2003/109 volgt dat de juridische status van onderdanen van derde landen meer in overeenstemming moet worden gebracht met die van EU-burgers.
9. In het licht van het arrest Sahin acht de rechtbank het passend om iedere verdere beslissing in deze zaak aan te houden totdat het Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan in de thans aanhangige inbreukprocedure.
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend;
- schorst de behandeling van het beroep van eiser van 19 augustus 2010;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beslissing is genomen op 2 december 2010 door mr. H.J.M. Baldinger, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.C.E. Krikke als griffier.
Tegen deze beslissing staat geen zelfstandig hoger beroep open.