ECLI:NL:RBDHA:2013:16638

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2013
Publicatiedatum
9 december 2013
Zaaknummer
AWB 12/28129
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van inreisverbod wegens onterecht opgelegde vrijheidsstraf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2013 uitspraak gedaan in een beroep tegen een inreisverbod van vijf jaar dat was opgelegd aan eiser, die in Nederland verblijft en staatloos is. Eiser had eerder een aanvraag ingediend om zijn ongewenstverklaring op te heffen, maar de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had besloten om een inreisverbod op te leggen op basis van eerdere veroordelingen. Eiser stelde dat hij nooit was veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes maanden of langer, wat volgens de wet een voorwaarde is voor het opleggen van een inreisverbod van deze duur.

De rechtbank oordeelde dat de tekst van de relevante wetgeving eenduidig was en dat er sprake moest zijn van een afzonderlijke veroordeling tot een vrijheidsstraf van zes maanden of langer. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris in strijd had gehandeld met de wet door de vrijheidsstraffen van eiser bij elkaar op te tellen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat er ook andere gronden waren voor het opleggen van een inreisverbod.

De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser toegewezen, die zijn vastgesteld op € 944,00. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/28129

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 mei 2013 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. L. Hogeterp),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (voorheen: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel), verweerder
(gemachtigde: mr. A. Peeters).

Procesverloop

Bij besluit van 9 augustus 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om opheffing van zijn ongewenstverklaring ingewilligd en is tegen eiser een inreisverbod van vijf jaren uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het opleggen van het inreisverbod beroep ingesteld en bij brieven van 28 september 2012 en 4 december 2012 de gronden aangevuld dan wel stukken overgelegd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2012, waar eiser en verweerder zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek te heropenen en de zaak naar de meervoudige kamer te verwijzen.
Verweerder heeft bij brief van 26 februari 2013 vragen van de rechtbank beantwoord.
Eiser heeft hierop bij brief van 7 mei 2013 hierop gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd toestemming verleend om uitspraak te doen zonder nadere zitting als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb. Daarop is het onderzoek gesloten en heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1.
Eiser, geboren op 1 juli 1969, stelt dat hij staatloos is en dat hij sinds 23 oktober 1994 in Nederland verblijft. Eiser heeft een asielprocedure en diverse reguliere procedures zonder succes doorlopen.
Bij besluit van 3 september 2008 is eiser ongewenst verklaard en is hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten.
Bij brief van 21 april 2011 heeft eiser verzocht om zijn ongewenstverklaring op te heffen. Naar aanleiding van dit verzoek heeft verweerder op 13 juli 2012 meegedeeld voornemens te zijn eisers ongewenstverklaring op te heffen en hem op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in samenhang gelezen met artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder a en d, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) een inreisverbod op te leggen voor de duur van vijf jaren.
Bij zienswijze van 27 juli 2012 heeft eiser verzocht om op grond van de daarin genoemde omstandigheden af te zien van het opleggen van het inreisverbod dan wel de duur daarvan te verkorten.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder overeenkomstig zijn voornemen beslist.
2.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 vaardigt de minister, tenzij hij gebruikmaakt van de in het achtste lid neergelegde bevoegdheid om af te wijken, een inreisverbod uit, indien – zoals in dit geval aan de orde – een vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is en op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is, niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn Nederland heeft verlaten. Ingevolge artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren. Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a en d, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met het derde lid, ten hoogste vijf jaren, indien het een vreemdeling betreft die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes maanden of langer dan wel indien deze zich op het grondgebied van Nederland heeft begeven terwijl een inreisverbod van kracht was.
3.
Ter zitting heeft verweerder de in het bestreden besluit tegengeworpen grond als vermeld in het vierde lid van artikel 6.5a, onder d, van het Vb 2000 laten vallen. Deze grond zal de rechtbank daarom niet verder bespreken.
4.
De grond als vermeld in het vierde lid van artikel 6.5a, onder a, van het Vb 2000 (a-grond) kan volgens verweerder aan eiser worden tegengeworpen, omdat hij is veroordeeld tot diverse vrijheidsstraffen die - bij elkaar opgeteld – tezamen meer dan zes maanden bedragen.
5.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat verweerder het inreisverbod ten onrechte op deze a-grond heeft gebaseerd, omdat hij nooit is veroordeeld tot een (afzonderlijke) vrijheidsstraf van zes maanden of langer.
Deze beroepsgrond slaagt. Uit het uittreksel uit het Justitieel Documentatie systeem (JDs) van 8 mei 2012 (het uittreksel JDs) blijkt dat eiser bij herhaling is veroordeeld wegens het plegen van strafbare feiten zoals (poging tot) (winkel)diefstal, (opzet- en schuld)heling, echter niet dat hij voor één van deze feiten is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes maanden of langer. De zinsnede “is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes maanden of langer” in artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 is naar het oordeel van de rechtbank niet anders te begrijpen dan dat sprake moet zijn van één (afzonderlijke) strafrechtelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf van zes maanden of langer. Nu de tekst van de betreffende bepaling eenduidig en niet voor meerdere uitleg vatbaar is, komt de rechtbank niet toe aan de bedoeling die de regelgever (althans in de visie van verweerder) met de betreffende bepaling zou hebben gehad.
Voor zover verweerder in paragraaf A4/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) heeft bepaald dat bij de vaststelling van de duur van het inreisverbod in geval van meerdere vrijheidsstraffen, deze bij elkaar worden opgeteld, is dat beleid dus in strijd met het bepaalde in artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, en dient dat beleid in zoverre buiten toepassing te blijven.
6.
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal, gelet op het voorgaande, worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:46 van de Awb en artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000.
7.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser blijkens het uittreksel JDs op 26 december 2011 in het bezit was en gebruik heeft gemaakt van valse reispapieren en dat hem, gelet op het bepaalde in artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000, ook op die grond een inreisverbod voor de duur van vijf jaren kan worden opgelegd. Gelet op deze stelling van verweerder, die als zodanig door eiser niet is bestreden, zal de rechtbank in het licht van de door eiser voor het overige aangevoerde beroepsgronden bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten.
8.
Eiser heeft – kort gezegd – aangevoerd dat tegen hem geen inreisverbod mag worden uitgevaardigd, omdat hij ten onrechte niet is gehoord in het kader van het voornemen. Er zijn hem geen specifiek gerichte vragen gesteld noch is hem de mogelijkheid geboden feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan verweerder dient af te zien van het opleggen van het inreisverbod dan wel het verkorten van de duur daarvan, noch is hem de keuzemogelijkheid geboden om de zienswijze mondeling of schriftelijk in te dienen.
9.
Deze beroepsgrond faalt. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 19 november 2012 (LJN: BZ1342) vloeit uit artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, voort dat verweerder de betrokken vreemdeling in de gelegenheid moet stellen om individuele omstandigheden aan te voeren in verband waarmee volgens de betrokken vreemdeling aanleiding zou bestaan voor een verkorting van de duur van het inreisverbod. Nu eiser er in het voornemen op is gewezen dat hij humanitaire of andere redenen naar voren kan brengen die volgens hem aanleiding vormen om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod of om de aangegeven maximale duur te beperken, heeft verweerder eiser voldoende in de gelegenheid gesteld om individuele omstandigheden aan te voeren.
10.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat hij staatloos is en dat hij Nederland daarom buiten zijn schuld niet kan verlaten.
11.
Deze beroepsgrond faalt. In het voornemen, waarvan de overwegingen in het bestreden besluit zijn overgenomen en als herhaald en ingelast zijn beschouwd, heeft verweerder getoetst aan de voorwaarden om in aanmerking te kunnen komen voor een vergunning op grond van het zogeheten buiten schuldbeleid, zoals neergelegd in paragraaf B14/3.2 van de Vc 2000. Verweerder is daarbij tot de conclusie gekomen dat eiser niet voldoet aan de gestelde voorwaarden, onder meer omdat hij onvoldoende onderbouwende stukken heeft overgelegd. In het bestreden besluit is verweerder daarnaast gemotiveerd ingegaan op hetgeen eiser heeft aangevoerd tegen het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van het buiten schuldbeleid. De rechtbank merkt daarbij op dat eisers veronderstelling dat verweerder hem als ‘staatloos’ aanmerkt, berust op een onjuiste lezing van het bestreden besluit. In het bestreden besluit wordt bij nationaliteit slechts vermeld “gesteld staatloos”. Dit impliceert niet dat verweerder eisers standpunt, dat hij staatloos zou zijn, deelt.
12.
Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat sprake is van strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, omdat met het uitvaardigen van het inreisverbod een ongeoorloofde inbreuk wordt gemaakt op zijn gezins- en familieleven met zijn Letse partner en haar kinderen, alsmede met zijn moeder en zus. De door verweerder in dit verband te verrichten belangenafweging is ten onrechte in zijn nadeel uitgevallen, aldus eiser.
13.
Deze beroepsgrond faalt. Ten aanzien van de gestelde relatie van eiser met zijn Letse partner [persoon 1] en haar drie kinderen heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat het bestaan van deze relatie niet is onderbouwd met objectieve gegevens, zodat niet is komen vast te staan dat sprake is van gezinsleven. Aangezien eiser stelt dat hij reeds meer dan tien jaar de partner van
[persoon 1] is, mag van hem worden verwacht dat hij objectieve en overtuigende stukken overlegt om de gestelde langdurige relatie aan te tonen. Het enkel overleggen van een brief van [persoon 1] van 3 augustus 2012 heeft verweerder hiervoor onvoldoende kunnen achten. Het is daarbij aan eiser om het gestelde gezinsleven zo goed mogelijk met stukken te onderbouwen. Eiser heeft hiervoor voldoende gelegenheid gehad.
15.
Op het door eiser gestelde gezinsleven met zijn moeder en zus is verweerder in het voornemen uitgebreid ingegaan. Eiser heeft noch in zijn zienswijze naar aanleiding van het voornemen, noch in de beroepsgronden of ter zitting, onderbouwd waarom deze motivering van verweerder niet juist zou zijn.
16.
Nu eiser geen individuele omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan aanleiding zou kunnen bestaan voor het afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod dan wel een verkorting van de duur daarvan, is de rechtbank van oordeel dat verweerder tegen eiser, gelet op het bepaalde in artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000, terecht een inreisverbod voor de duur van vijf jaren heeft uitgevaardigd.
17.
De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit kunnen gelet op het voorgaande geheel in stand blijven.
18.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,00 (1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,00 en een wegingsfactor 1). Nu in deze zaak geen griffierecht is geheven zal de rechtbank geen toepassing geven aan artikel 8:74, eerste lid, van de Awb.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,00, te betalen aan
eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J.J.M. Weyers, voorzitter, en mr. drs. M.M.L. Wijnen en mr. A. Venekamp, leden, in aanwezigheid van P.L.M.M. Mulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen
vierweken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, hoger beroep vreemdelingenzaken.