ECLI:NL:RBDHA:2013:16528

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2013
Publicatiedatum
5 december 2013
Zaaknummer
AWB-12_7857 en AWB-12_8908
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heffingsrente en proceskostenvergoeding in belastingzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 september 2013 uitspraak gedaan in de belastingzaken van eiser, vertegenwoordigd door gemachtigde [A], tegen de inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank heeft de beroepen van eiser gegrond verklaard voor zover het betreft de heffingsrente en heeft de uitspraken op bezwaar van de inspecteur vernietigd. Eiser had in april 2011 aangifte gedaan voor de belasting van personenauto's en motorrijwielen (Bpm) en had een naheffingsaanslag ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur heffingsrente moest vergoeden over de periode waarin het ten onrechte betaalde bedrag was betaald, tot de eerste dag van de periode waarover reeds heffingsrente was vergoed. Tevens werd eiser een schadevergoeding van € 500 toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. De rechtbank oordeelde dat de vergoeding van proceskosten uitputtend en exclusief is geregeld in de Algemene wet bestuursrecht, waardoor andere schadevergoedingen niet aan de orde waren. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 944 en het betaalde griffierecht van € 312 aan eiser vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 12/7857 en SGR 12/8908

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 september 2013 in de zaken tussen

[X], wonende te [Z], eiser
(gemachtigde: [A]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van verweerder van 29 juni 2012 op de bezwaren van eiser tegen de voldoening op aangifte en tegen de naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2013.
Namens eiser is daar verschenen de gemachtigde, bijgestaan door [B]. Namens verweerder zijn verschenen [C] en [D].
Ter zitting zijn tevens de beroepen behandeld die door de gemachtigde zijn ingediend met de zaaknummers: SGR 12/5081, SGR 12/5897, SGR 12/5898, SGR 12/5900, SGR 12/5902, SGR 12/5903, SGR 12/6408 tot en met SGR 12/6623, SGR 12/9760, SGR 12/9919 en SGR 12/9920.
Eiser heeft voor de zitting een pleitnota ingediend die in afschrift is verstrekt aan verweerder.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen voor zover die betrekking hebben op de heffingsrente gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover die betrekking hebben op de heffingsrente en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser (heffings)rente dient te vergoeden met inachtneming van het hierna onder 5 overwogene;
  • verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding aan eiser ten bedrage van € 500;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944 te betalen aan eiser;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht in deze zaken van in totaal € 312 aan eiser te vergoeden.

Overwegingen

1.
Eiser heeft in april 2011 aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een personenauto van het merk Volkswagen, type Polo 1.4 Comfortline (de registratie) voor een bedrag van € 709.
2.
Met dagtekening 29 april 2011 heeft verweerder aan eiser een naheffingsaanslag Bpm opgelegd ten bedrage van € 799 omdat volgens hem de verschuldigde belasting € 1.508 bedraagt. Op 13 mei 2011 heeft eiser het bedrag van € 1.508 voldaan.
3.
Verweerder heeft bij de uitspraken op bezwaar, met toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393 op de naheffingsaanslag een teruggaaf verleend van € 105 en ter zake van de voldoening op aangifte een teruggaaf verleend van € 114. Verweerder heeft daarbij een bedrag van in totaal € 2 aan heffingsrente vergoed en een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van in totaal € 109 (twee maal € 54,50).
4.
Eiser verzoekt in het beroepschrift de ter zake van de registratie verschuldigde belasting vast te stellen op € 392. Nu eiser ter zitting heeft verklaard dat de hoogte van de ter zake van de registratie verschuldigde belasting niet langer in geschil is, is tussen partijen nog de hoogte van de heffingsrente en de hoogte van de kostenvergoeding die verweerder in bezwaar heeft toegekend in geschil.
5.
Over de periode waarover verweerder heffingsrente heeft vergoed overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder heeft conform artikel 30f, derde lid, aanhef en onderdeel d, sub 2, van de Awr heffingsrente vergoed over het tijdvak dat aanving drie maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de teruggaaf betrekking had en eindigde op de dag van dagtekening van het afschrift van de uitspraak waaruit de teruggaaf blijkt.
Uit HvJ EU 18 april 2013, C-565/11, ECLI:NL:XX:2013:BZ8927 volgt dat de lidstaten in beginsel verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geïnde belasting met rente terug te betalen. De periode waarover die rente moet worden vergoed hangt af van de duur van de onbeschikbaarheid van het in strijd met het Unierecht ten onrechte betaalde bedrag. Die onbeschikbaarheid doet zich volgens voormeld arrest in beginsel voor gedurende de periode tussen de datum van de onverschuldigde betaling van de betrokken belasting en de datum van terugbetaling van deze belasting. Reden voor de onder 3. vermelde teruggaaf was dat het in het ten tijde van de aangifte geldende artikel 10, tweede lid, van de Wet Bpm in samenhang met artikel 8 van de Uitvoeringsregeling in strijd was met artikel 110 VWEU (vgl. HR 2 maart 2012, 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393). Gelet op het voorgaande staat het Unierecht in een geval als zich hier voordoet in de weg aan de regeling in artikel 30f, derde lid, aanhef en onderdeel d, sub 2, van de Awr, op grond waarvan rente wordt vergoed vanaf het tijdvak dat aanvangt drie maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de teruggaaf betrekking. Daarom dient verweerder alsnog met toepassing van artikel 30f, vijfde lid, van de Awr (heffings)rente te vergoeden over de periode vanaf de datum waarop het ten onrechte betaalde bedrag is betaald tot de eerste dag van de periode waarover bij uitspraak op bezwaar reeds heffingsrente is vergoed. Voor het geval dat de terugbetaling heeft plaatsgevonden na de dag van dagtekening van het afschrift van de uitspraak op bezwaar dient tevens rente te worden vergoed vanaf de eerste dag na de dag van de hiervoor bedoelde dagtekening tot de dag van terugbetaling.
6.
De in zijn pleitnota door eiser ingenomen stelling dat – naar de rechtbank begrijpt – de regeling van artikel 30f van de Awr een onvoldoende vergoeding geeft voor de rentederving die eiser stelt te hebben geleden en dat daarom (verder dan het hiervoor onder 5. overwogene) moet worden afgeweken van die regeling, leidt niet tot een ander oordeel. Ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen dient de rechtbank recht te spreken volgens de wet en mag zij de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen niet beoordelen. Dit brengt mee dat het de rechtbank niet is toegestaan wettelijke regelingen als zodanig te toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Dat de regeling inzake de heffingsrente op zichzelf in strijd is met enige verdragsbepaling is, afgezien van het hiervoor onder 5. overwogene, gesteld noch gebleken.
7.
Ten aanzien van de kostenvergoeding voor bezwaar stelt eiser primair dat verweerder de werkelijke kosten van bezwaar dient te vergoeden en subsidiair dat de kostenvergoeding ten onrechte is gematigd.
8.
Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) is grond indien verweerder het verwijt treft dat hij een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41 235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802).
9.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 12/00400, LJN: BY1258 volgt dat verweerder de naheffingsaanslag heeft kunnen en mogen opleggen, zodat geen sprake is van een beschikking die in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. Het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012 op grond waarvan de naheffingsaanslag bij de uitspraak op bezwaar is verminderd, is van later datum dan de naheffingsaanslag, zodat verweerder daarmee bij het opleggen van de naheffingsaanslag geen rekening heeft kunnen houden. Voor wat betreft de voldoening op aangifte geldt dat deze plaatsvindt op initiatief van de belanghebbende en dat daarbij geen sprake is van een besluit door verweerder. Dat bij het doen van de aangifte is uitgegaan van een wettelijke bepaling die later in strijd bleek te zijn met het EU-verdrag, maakt niet dat de aangifte moet worden geacht een besluit van verweerder te zijn. Derhalve kan niet gesteld worden dat verweerder een besluit heeft genomen waarvan duidelijk is dat dit geen stand zal houden. De stelling van eiser dat verweerder de werkelijke kosten van het bezwaar dient te vergoeden, treft daarom geen doel.
10.
Verweerder heeft zich bij de uitspraken op bezwaar op het standpunt gesteld dat de gemachtigde diverse identieke of nagenoeg identieke bezwaarschriften heeft ingediend die moeten worden aangemerkt als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat sprake is van samenhangende bezwaarschriften. De rechtbank wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2011, nr. 10/00652, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415. Strikte toepassing van artikel 3 van het Besluit en de bij het Besluit behorende bijlage leidt echter, gezien de grote hoeveelheid samenhangende bezwaarschriften, tot een zodanig lage vergoeding per bezwaarschrift dat daarmee geen recht wordt gedaan aan doel en strekking van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft daarom met de toekenning van een kostenvergoeding per bezwaar van € 54,50 deze vergoeding niet op een te laag bedrag vastgesteld.
11.
Eiser heeft in zijn pleitnota gesteld dat het Europese recht meebrengt dat verweerder de schade moet vergoeden die ontstaat door met het Europese recht strijdige regelgeving en dat daarom een integrale kostenvergoeding moet worden toegekend. Andere schade dan de proceskosten heeft eiser daarbij niet vermeld. Aangezien de vergoeding van proceskosten uitputtend en exclusief is geregeld in artikel 8:75 van de Awb wordt aan het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb niet toegekomen. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding dan ook af.
12.
Eiseres heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/05112, ECLI:NL:HR:2011:BO5080, beslist dat ook in belastingzaken een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
13.
In de onderhavige gevallen heeft verweerder het (pro forma) bezwaarschrift
ontvangen op 1 juni 2011. Tussen 1 juni 2011 en heden, 18 september 2013, zijn twee jaren, drie maanden en 17 dagen verstreken zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met ruim drie en een halve maand welke geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. Gesteld noch gebleken is dat de overschrijding geheel moet worden toegerekend aan eiser, zodat aanleiding is een schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn toe te kennen van € 500 (€ 500 per overschrijding van een half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, naar boven afgerond).
14.
Gelet op het onder 5. overwogene ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Hierbij merkt de rechtbank de beroepen nu zij dezelfde geschilpunten betreffen en door dezelfde gemachtigde zijn ingediend en gezamenlijk ter zitting zijn behandeld, aan als samenhangende zaken. De kosten zijn derhalve op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 944 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472).
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. Braun, rechter, in aanwezigheid van H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 september 2013.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep