ECLI:NL:RBDHA:2013:16425

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2013
Publicatiedatum
4 december 2013
Zaaknummer
452327-13-1156
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over onrechtmatige overheidsdaad en executie schadevergoedingsmaatregel

In deze zaak, die op 6 november 2013 door de Rechtbank Den Haag werd behandeld, vorderde eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. B. Blom, een verbod op de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis door de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.F.H. Hirsch Ballin. Eiseres had eerder een taakstraf en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd gekregen, maar kon deze niet voldoen. De rechtbank oordeelde dat de betalingsonmacht van eiseres en de kwetsbare positie van haar minderjarige kinderen niet voldoende grond vormden om de vervangende hechtenis te schorsen. De rechtbank benadrukte dat de schadevergoedingsmaatregel een strafrechtelijke sanctie is die zo spoedig mogelijk moet worden uitgevoerd, en dat de Staat niet onrechtmatig handelde door de tenuitvoerlegging van de maatregel voort te zetten. Eiseres had geen recht op een betalingsregeling die niet binnen een redelijke termijn zou leiden tot voldoening van de schadevergoedingsmaatregel. De rechtbank wees de vorderingen van eiseres af en veroordeelde haar in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/452327 / KG ZA 13-1156
Vonnis in kort geding van 6 november 2013
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. B. Blom te Amsterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden,(Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.F.H. Hirsch Ballin te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiseres]’ en ‘de Staat’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 30 oktober 2013 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
[eiseres] is gehuwd met [A] en zij heeft samen met hem twee kinderen, [B], geboren op [geboortedatum] 2005, en [C], geboren op [geboortedatum] 2006. [eiseres] en haar echtgenoot hebben gezamenlijk het gezag over en de zorg voor de minderjarigen.
1.2.
Bij (onherroepelijk) vonnis van 2 november 2012 (bekend onder parketnummer 09/758.656-11), hierna ‘het vonnis’, heeft de rechtbank Den Haag [eiseres] veroordeeld tot een taakstraf van 120 uur en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, kort gezegd vanwege medeplegen van verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft. Tevens is de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij gedeeltelijk en hoofdelijk toegewezen en is [eiseres] veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan benadeelde een bedrag van € 71.727,50 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 8 juli 2011 en is
aan [eiseres] eveneens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor een bedrag van
€ 71.727,50, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 8 juni 2011, bij gebreke van betaling te vervangen door 357 dagen hechtenis. De schadevergoedingsmaatregel is hoofdelijk opgelegd aan [eiseres] en haar als mededader veroordeelde echtgenoot, met dien verstande dat [eiseres] niet tot betaling gehouden is voor zover haar echtgenoot het opgelegde bedrag reeds geheel of gedeeltelijk heeft betaald.
In het vonnis is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…)
Ten aanzien van het verzoek van mr. [advocaat 1](toevoeging voorzieningenrechter: de advocaat van de benadeelde partij in de strafzaak)
om aan verdachte een termijnbetaling op te leggen overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op artikel 24a, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht mogen termijnen gezamenlijk een tijdvak van twee jaar niet overschrijden. Nu niet te verwachten is dat verdachte de schade binnen twee jaar zal kunnen vergoeden, wordt dit verzoek afgewezen.
(…)”.
1.3.
Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), belast met de incasso van de schadevergoedingsmaatregel, heeft [eiseres] op 16 december 2012 een acceptgiro toegezonden voor het verschuldigde bedrag, inclusief de wettelijke rente. Toen betaling uitbleef heeft het CJIB op 29 januari 2013 en op 15 maart 2013 aanmaningen aan [eiseres] gezonden.
1.4.
Op verzoek van [X], budgetconsulent van [eiseres] en haar echtgenoot bij [Q] te Den Haag, hierna ‘de budgetconsulent’, heeft het CJIB bij brief van 4 april 2013 een overzicht van de openstaande zaken van [eiseres] en een formulier voor het aanvragen van een betalingsregeling aan de budgetconsulent toegestuurd.
1.5.
Op 27 mei 2013 heeft het CJIB aan [eiseres] een ‘Waarschuwing tenuitvoerlegging vervangende hechtenis’ toegezonden, waarbij [eiseres] een laatste mogelijkheid is gegeven om de schadevergoedingsmaatregel (inclusief wettelijke verhogingen) te voldoen, bij gebreke waarvan de bevolen vervangende hechtenis ten uitvoer zal worden gelegd. Omdat [eiseres] niet heeft betaald is op 26 juni 2013 een arrestatiebevel uitgevaardigd.
1.6.
Op 30 mei 2013 heeft het CJIB de incasso van de schadevergoedingsmaatregel van de echtgenoot van [eiseres] overgedragen aan de deurwaarder. De echtgenoot van [eiseres] heeft nadien een betalingsvoorstel gedaan, inhoudende betaling van een bedrag van € 20.000,-- ineens en van € 150,-- per maand. Het CJIB heeft op 29 juli 2013 per e-mail aan de deurwaarder meegedeeld in te stemmen met de voorgestelde regeling voor de duur van 18 maanden.
1.7.
Bij brief van 31 mei 2013 heeft de budgetconsulent namens [eiseres] en haar echtgenoot een voorstel voor een betalingsregeling gedaan, waarbij zij gezamenlijk een bedrag van € 165,-- per maand betalen. Het CJIB heeft dit voorstel bij brief van 21 juni 2013 afgewezen.
1.8.
Mr. [advocaat 2], advocaat van [eiseres] in de strafzaak, heeft bij brief van 27 juni 2013 verzocht om de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis (die op 1 juli 2013 is aangevangen) voorlopig op te schorten. Op 4 juli 2013 heeft de officier van justitie schriftelijk aan mr. [advocaat 2] meegedeeld dat er onvoldoende zwaarwegende argumenten zijn om aan dit verzoek te voldoen.
1.9.
Bij faxbericht van 9 juli 2013 en bij brief van 10 juli 2013 heeft mr. [advocaat 2], voornoemd, de officier van justitie namens [eiseres] verzocht om zijn beslissing te heroverwegen, gelet op (samengevat) de zwaarwegende belangen van de minderjarigen en in verband met de omstandigheid dat de echtgenoot van [eiseres] zwakbegaafd is. De officier van justitie heeft bij faxbericht van 11 juli 2013 aan mr. [advocaat 2] meegedeeld dat deze omstandigheid niet aan de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis van [eiseres] in de weg staat, aangezien niet is gebleken dat haar echtgenoot niet in staat is om de zorg voor de minderjarigen, al dan niet met hulp van anderen, voor zijn rekening te nemen.
1.10.
Bij brief van 26 juli 2013 heeft mr. [advocaat 2], voornoemd, de officier van justitie meegedeeld dat de echtgenoot van [eiseres] een bedrag van € 15.000,-- ineens zal betalen ter aflossing van de aan hem en [eiseres] hoofdelijk opgelegde schadevergoedingsmaatregel. De officier van justitie en het CJIB hebben bij afzonderlijke brieven van 29 juli 2013 aan mr. [advocaat 2] meegedeeld dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis na ontvangst door het CJIB van voormeld bedrag zal worden opgeschort voor de duur van 18 maanden. Tot op heden zijn echter geen betalingen van [eiseres] of van haar echtgenoot ontvangen.
1.11.
De minderjarigen zijn in het kader van vrijwillige uithuisplaatsing thans ondergebracht bij de grootouders van [eiseres].

2.Het geschil

2.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven –
primairde Staat te verbieden de vervangende hechtenis (de voorzieningenrechter begrijpt: verder) ten uitvoer te leggen;
subsidiairde Staat te gebieden de vervangende hechtenis (verder) ten uitvoer te leggen door middel van huisarrest en
meer subsidiairde Staat te verbieden tot (verdere) tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis over te gaan, onder de voorwaarde dat [eiseres] zich houdt aan de (door haar aangeboden) betalingsregeling van € 160,-- per maand, een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen.
2.2.
Daartoe stelt [eiseres] het volgende. De Staat handelt onrechtmatig jegens [eiseres] door de – aan een civiele vordering gekoppelde – vervangende hechtenis tenuitvoerlegging te leggen, aangezien sprake is van feiten en omstandigheden waarmee bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel geen rekening is gehouden. [eiseres] is financieel niet in staat om aan de eisen van het CJIB te voldoen, hetgeen genoegzaam blijkt uit het ingezette budgetbeheer. Bij (verdere) tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis verliest [eiseres] haar werk en haar woning, zodat zij met haar gezin op straat zal komen te staan. Bovendien heeft de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis ernstige gevolgen voor de opvoeding en verzorging van de minderjarige kinderen. [eiseres], die altijd de verzorgende ouder is geweest, kan daardoor immers niet bij haar kinderen zijn, terwijl de echtgenoot niet in staat is om de minderjarigen alleen te verzorgen. Met name de jongste zoon lijdt ernstig onder de afwezigheid van zijn moeder en [eiseres] vreest hechtingsproblemen en ontwrichting van het gezin. Daar komt bij dat de vervangende hechtenis mogelijk ook ten aanzien van de echtgenoot ten uitvoer zal worden gelegd, zodat ook hij niet in staat is om de voor de minderjarigen te zorgen. Dat de minderjarigen geruime tijd zonder hun ouders opgroeien, is in strijd met nationale en internationale wetgeving en daarmee onrechtmatig. Al met al moet de situatie van [eiseres] als schrijnend worden aangemerkt en dient de Staat – net als in het op 12 januari 2012 door de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewezen vonnis (ECLI:NL:RBSGR:2012: BV0540) het de Staat te worden verboden de vervangende hechtenis (onverkort) ten uitvoer te leggen.
2.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
Aangezien [eiseres] aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens haar handelt, is de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – bevoegd tot kennisneming van de vordering.
3.2.
De vraag is vervolgens of [eiseres] ook ontvankelijk is in haar vorderingen. Indien voor haar een met voldoende waarborgen omklede snelle rechtsgang openstaat waarin zij een met het kort geding vergelijkbaar resultaat kan bereiken, dient zij in de onderhavige procedure niet ontvankelijk te worden verklaard.
3.3.
Bij de beoordeling van dit geschil staat voorop dat in het wettelijke stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter – zoals in dit geval de aan [eiseres] opgelegde schadevergoedingsmaatregel –, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. Op grond van artikel 561 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) dient een schadevergoedingsmaatregel – die anders dan [eiseres] heeft betoogd een strafrechtelijke sanctie betreft – zo spoedig mogelijk ten uitvoer te worden gelegd. In lid 3 van dit artikel is bepaald dat het openbaar ministerie uitstel van betaling kan verlenen of betaling in termijnen kan toestaan. In opdracht van het openbaar ministerie, orgaan van gedaagde, is het CJIB belast met de executie van – onder meer – schadevergoedingsmaatregelen. Het CJIB heeft dienaangaande een ruime beleidsvrijheid, wat meebrengt dat de voorzieningenrechter in kort geding de bedoelde beslissingen van het CJIB in beginsel slechts marginaal kan toetsen.
3.4.
De wijze waarop het CJIB een schadevergoedingsmaatregel ten uitvoer legt, is in hoofdlijnen neergelegd in (de voorgangers van) de ‘Aanwijzing executie’ (laatstelijk gepubliceerd in Staatscourant 28 februari 2013, 213A003). In bijlage 3 is ten aanzien van betalingsregelingen opgenomen dat de verantwoordelijkheid voor het aangaan daarvan exclusief is voorbehouden aan het CJIB, alsmede dat het CJIB in beginsel geen betalingsregeling treft, tenzij een daartoe strekkend verzoek, dat voorzien is van relevante stukken, op grond van bijzondere omstandigheden kan worden gehonoreerd. Bij de beoordeling van het verzoek geldt volgens bijlage 3 als uitgangspunt dat uitzicht moet bestaan op volledige voldoening van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Voorts is bepaald dat de termijn waarbinnen volledige betaling moet zijn gerealiseerd in beginsel maximaal 12 maanden bedraagt doch dat in bijzondere gevallen de termijn kan worden verlengd tot maximaal 36 maanden.
3.5.
Tegen de achtergrond van het voorgaande en nu het in de Aanwijzing executie neergelegde beleid, gelet op het doel en de strekking van de wettelijke bepalingen betreffende de schadevergoedingsmaatregelen, als alleszins redelijk moet worden beschouwd, kan de Staat (lees: het CJIB) niet worden verweten dat hij ten aanzien van [eiseres] niet heeft willen afwijken van de in de Aanwijzing executie neergelegde maximale betalingstermijnen van 12 en 36 maanden, ook niet indien de situatie van [eiseres] als ‘schrijnend’ zou moeten worden aangemerkt. De door [eiseres] voorgestelde betalingsregeling van € 165,-- per maand zou er immers – zoals de Staat onbetwist naar voren heeft gebracht – op neerkomen dat het in totaal verschuldigde bedrag pas na ruim 46 jaar zou zijn voldaan, hetgeen niet kan worden aangemerkt als binnen een redelijke termijn. Dat [eiseres] in de toekomst – na ontvangst van gelden van de belastingdienst – mogelijk een hoger bedrag zou kunnen aflossen, leidt niet tot een ander oordeel, omdat ook met de door [eiseres] bedoelde teruggaaf van € 3.000,- geen aflossing binnen een redelijke termijn in zicht komt. De Staat hoefde dan ook naar voorlopig oordeel geen genoegen te nemen met het aanbod van [eiseres].
3.6.
Voor zover [eiseres] heeft betoogd dat zij vanwege haar detentie niet in staat is om de schadevergoedingsmaatregelen te voldoen, wordt overwogen dat de Hoge Raad in zijn arrest van 20 juni 2000 (NJ 2000, 634) heeft geoordeeld dat uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat door de wetgever onder ogen is gezien dat de bij de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel te bepalen vervangende hechtenis ook ten uitvoer kan worden gelegd in gevallen waarin de veroordeelde de schadevergoedingsmaatregel niet kan voldoen. Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd en ook door [eiseres] is erkend, vormt betalingsonmacht in geval van een schadevergoedingsmaatregel geen grond om af te zien van vervangende hechtenis. Het betoog van [eiseres] dat vervangende hechtenis extra leedtoevoeging met zich brengt en niet valt te rijmen met het feit dat de strafkamer heeft volstaan met oplegging van een taakstraf, stuit hierop reeds af. Gelet op hetgeen is opgenomen in het vonnis (zoals hiervoor weergegeven onder 1.2), heeft ook de strafkamer bij de oplegging van de onderkend dat [eiseres] niet in staat zou zijn de schadevergoedingsmaatregel binnen afzienbare tijd te voldoen. Daar komt bij dat [eiseres] ter zitting heeft erkend dat zij bij de strafzitting uitdrukkelijk is gewezen op de mogelijkheid van vervangende hechtenis.
3.7.
Anders dan [eiseres] heeft betoogd, maakt de kwetsbare positie van de minderjarigen kinderen – hoe zwaarwegend dit ook mag zijn – de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis niet onrechtmatig. Invloed op de gezinssituatie is immers inherent aan vrijheidsbenemende straffen en maatregelen. Indien de minderjarigen niet (langer) in het familienetwerk kunnen worden opgevangen, dient te worden teruggevallen op een andere vorm van jeugdhulphulpverlening, bijvoorbeeld een pleeggezin buiten het netwerk. Nu niet is gesteld of gebleken dat thans geen adequate zorg voorhanden is en de Staat ter zitting heeft aangegeven dat bij de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis van de echtgenoot van [eiseres] zoveel mogelijk rekening te houden met de wensen van [eiseres] en haar echtgenoot, bestaat evenmin reden voor een tijdelijke schorsing van de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis.
3.8.
Voor de subsidiaire vordering van [eiseres], die strekt tot omzetting van de vervangende hechtenis in (naar de voorzieningenrechter met de Staat begrijpt:) elektronisch toezicht, geldt dat tegen weigering van een daarop betrekking hebbend verzoek beroep openstaat bij (de beroepscommissie van) de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming. Nog daargelaten dat [eiseres] tot op heden geen daartoe strekkend verzoek gedaan, moet zij reeds gelet op voormelde rechtsgang in haar subsidiaire vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.9.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet ook de meer subsidiaire vordering worden afgewezen. De aangeboden betalingsregeling leidt immers niet tot algehele betaling binnen een redelijke termijn, terwijl de persoonlijke omstandigheden van [eiseres] geen uitzondering rechtvaardigen op het beginsel dat de schadevergoedingsmaatregel binnen die redelijke termijn moet zijn voldaan. Daarmee is deze zaak anders dan de door [eiseres] aangehaalde zaak (ECLI:NL:RBSGR:2012:BV0540), waarin – in eerste aanleg – de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is verboden onder de voorwaarde dat het door de voorzieningenrechter becijferde deel van de schadevergoedingsmaatregel binnen 72 maanden zou zijn voldaan.
3.10.
Slotsom van het voorgaande is dat de vorderingen van [eiseres] moeten worden afgewezen. Zij zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt [eiseres] in de kosten van dit geding, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.405,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 589,-- aan griffierecht;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Keltjens en in het openbaar uitgesproken door mr. G.P. van Ham op 6 november 2013.
WJ