ECLI:NL:RBDHA:2013:15571

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 augustus 2013
Publicatiedatum
18 november 2013
Zaaknummer
AWB 13-20111
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.P.J. de Graaf
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van terugkeerbesluit en vrijheidsontneming van een Bulgaarse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 augustus 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Bulgaarse nationaliteit houdende vreemdeling, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiseres was op 27 juli 2013 in bewaring gesteld en kreeg een terugkeerbesluit opgelegd. Eiseres stelde dat zij de Bulgaarse nationaliteit had en dat het besluit onvoldoende zorgvuldig was voorbereid. De rechtbank oordeelde dat de jurisprudentie, waarin is bepaald dat een vreemdeling geen rechten kan ontlenen aan het EU-recht indien zijn nationaliteit niet ondubbelzinnig vaststaat, ook van toepassing is op terugkeerbesluiten. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had gesteld dat er geen ruimte was voor nader onderzoek naar de nationaliteit van eiseres binnen de gestelde termijn voor ophouding. De beroepen van eiseres werden ongegrond verklaard.

De rechtbank behandelde ook de vrijheidsontnemende maatregel. Eiseres had aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend had gehandeld in het onderzoek naar haar identiteit en nationaliteit. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er geen bewijs was dat verweerder sneller had kunnen handelen, er geen sprake was van een inbreuk op de vereiste voortvarendheid. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ook ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing van de rechtbank is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/20111 (terugkeerbesluit)
AWB 13/19436 (vrijheidsontnemende maatregel)
[V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaken tussen

[eiseres],

geboren op [geboortedag]1994, van Bulgaarse nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
gemachtigde: mr. C.J. Tromp, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.

Procesverloop

Op 27 juli 2013 heeft verweerder aan eiseres een terugkeerbesluit uitgevaardigd (het bestreden besluit I)
Op dezelfde datum is eiseres op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld (het bestreden besluit II).
Bij beroepschrift van 27 juli 2013 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het bestreden besluit II. Bij beroepschrift van 2 augustus 2013 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I. Bij beide beroepen is tevens verzocht om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen behandeld ter openbare zitting van 7 augustus 2013. Eiseres is vertegenwoordigd door mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.

Overwegingen

1.
Ten aanzien van het beroep tegen het terugkeerbesluit
1.1.
Eiseres heeft – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Het besluit is onvoldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd. Alle stukken in het dossier en de door eiseres verstrekte informatie wijzen erop dat zij de Bulgaarse nationaliteit heeft. Uit het arrest Oulane van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) van 17 februari 2005 (ECLI:NL:XX:2005:AT3332) volgt dat EU-onderdanen hun nationaliteit ook met andere middelen dan een identiteitskaart of paspoort kan aantonen, zodat verweerder eerst het vermoeden dat eiseres EU-burger is diende te ontzenuwen alvorens een terugkeerbesluit te nemen. Al een paar uur na de inbewaringstelling bleken de identiteitsgegevens van eiseres overeen te komen met een signalering in het Schengen Informatie Systeem. Uit het besluit blijkt niet op welke gronden verweerder ervan uitgaat dat eiseres derdelander is. Verder blijkt niet van enig onderzoek naar de personalia van eiseres, zoals het contact leggen met familieleden van eiseres of met de Bulgaarse diplomatieke vertegenwoordiging, of het onverwijld presenteren van eiseres bij die vertegenwoordiging voorafgaand aan het bestreden besluit I. Verweerder heeft eiseres ten onrechte niet de voorheen in paragraaf B10/2.4 van de Vreemdelingencircuaire (Vc) 2000 vermelde termijn van twee weken geboden om haar identiteit aan te tonen. Als verweerder een EU-burger onvoldoende in de gelegenheid zou mogen stellen dit te doen zouden de uit het EU-recht voortvloeiende rechten immers illusoir worden, aldus eiseres.
1.2.
Verweerder heeft zich onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 februari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL3886) op het standpunt gesteld dat de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit dient te worden beoordeeld naar de feiten die op dat moment bekend waren of redelijkerwijs bekend behoorden te zijn. Hoewel deze jurisprudentie niet rechtstreeks ziet op terugkeerbesluiten, maar op inbewaringstelling, is zij van overeenkomstige toepassing op het voorliggende geval. Indien niet ondubbelzinnig vaststaat dat de vreemdeling aanspraken kan ontlenen aan het EU-recht, staat het verweerder bovendien niet vrij om al dan niet een terugkeerbesluit uit te vaardigen, maar is hij daartoe gehouden. Verweerder vindt voor dat standpunt steun in de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2799). Verweerder ziet geen grond voor het oordeel dat eiseres voor het uitreiken van het terugkeerbesluit langer de gelegenheid had moeten worden geboden haar identiteit nader te onderbouwen of dat nader onderzoek daarnaar had moeten plaatsvinden. Gelet op de beperkte duur van de mogelijkheid tot ophouding, is daarvoor geen ruimte. Verweerder zou de vreemdeling dan moeten vrijlaten terwijl sprake is van onttrekkingsgevaar, waardoor het middel van inbewaringstelling bij personen die stellen rechten te kunnen ontlenen aan het EU-recht illusoir wordt.
1.3.
De rechtbank stelt voorop dat in deze procedure enkel dient te worden beoordeeld of verweerder eiseres ten tijde van het bestreden besluit kon aanzeggen de Europese Unie te verlaten, en daarbij de vertrektermijn kon verkorten tot nul dagen en niet of zich nadien omstandigheden hebben voorgedaan die ertoe noopten het terugkeerbesluit eerder in te trekken dan verweerder heeft gedaan.
1.4.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 23 juni 2005 (ECLI:NL:RVS:2005:AT8553) van overeenkomstige toepassing is op terugkeerbesluiten. Daarin is immers geoordeeld dat de vreemdeling, zolang deze ook niet ondubbelzinnige wijze met andere middelen dan een paspoort of identiteitsbewijs het bewijs van zijn nationaliteit kan leveren, geen aanspraken kan ontlenen aan het EU-recht. Verweerder kan op dat moment niet anders dan vaststellen dat geen sprake is van rechtmatig verblijf. Ook volgt de rechtbank verweerder in het standpunt dat gelet op de beperkte tijd die tijdens de ophouding ter vaststelling van de nationaliteit en identiteit beschikbaar is, geen ruimte bestaat om meer onderzoek te doen dan verweerder heeft gedaan. Tijdens een daaropvolgende inbewaringstelling dient verweerder vervolgens de benodigde voortvarendheid te betrachten en in de daarop betrekking hebbende procedure zal dit worden getoetst.
1.5.
Vervolgens is tussen partijen is geschil of verweerder de termijn voor vrijwillig vertrek op goede gronden heeft verkort tot nul dagen. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiseres Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft ontrokken, dat zij zich niet aan één of meerdere verplichtingen heeft gehouden als bedoeld in hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, dat zij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de eerste twee gronden zware gronden betreffen en dat deze niet zijn betwist. Uit artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb 2000 volgt dat het voldoen aan twee van de genoemde voorwaarden voldoende is voor de conclusie dat sprake is van onttrekkingsgevaar.
1.6.
Eiseres heeft aangevoerd dat zij het standpunt van verweerder dat twee gronden voldoende zijn om aan te nemen dat sprake is van onttrekkingsgevaar, niet deelt. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiseres niet worden gevolgd in dat betoog. Volgens inmiddels vaste rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 25 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW4359) behoeven alleen de zogeheten “lichte gronden”, namelijk het niet beschikken over een vaste woon- of verblijfplaats en voldoende middelen van bestaan, een nadere toelichting indien alleen deze omstandigheden ten grondslag zijn gelegd aan de conclusie dat sprake is van het risico dat eiseres zich aan het toezicht zal onttrekken. Gelet hierop was verweerder op grond van artikel 62a, eerste lid, in samenhang met artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bevoegd de vertrektermijn van eiseres te verkorten tot nul dagen.
1.7.
Gelet op het voorgaande houdt het bestreden besluit I in rechte stand. De rechtbank verklaart het beroep daarom ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
2.
Ten aanzien van de vrijheidsontnemende maatregel
2.1.
Zoals hiervoor in de procedure inzake het terugkeerbesluit is overwogen, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat op het moment van inbewaringstelling de nationaliteit van eiseres niet ondubbelzinnig vast stond en dat in het geval van eiseres sprake was van onttrekkingsgevaar. Voor zover eiseres deze beroepsgronden ook in de bewaringsprocedure naar voren heeft gebracht, behoeven deze dan ook niet opnieuw bespreking. Aan de orde is vervolgens de vraag of verweerder met voldoende voortvarendheid heeft gewerkt aan het onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van eiseres.
2.2.
Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat op de dag van de inbewaringstelling nog een identiteitsgehoor heeft plaatsgevonden. Daarna is eiseres uitgeplaatst naar het detentiecentrum en is het dossier overgedragen. De regievoerder heeft vervolgens naar de Bulgaarse ambassade gebeld. Daar bleek geen database aanwezig en werd meegedeeld dat men kopieën van documenten nodig had. Verweerder heeft daarnaast contact opgenomen met familieleden van eiseres, maar dat had niet onmiddellijk resultaat. Vervolgens is dactylopscopisch onderzoek gedaan. Op 5 augustus 2013 werd de bevestiging van de Bulgaarse autoriteiten ontvangen, waarna de vrijheidsontnemende maatregel onmiddellijk is opgeheven, aldus verweerder.
2.3.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat niet valt in te zien waarom pas op 30 juli 2013 contact is gelegd met de Bulgaarse autoriteiten en pas op 31 juli 2013 met haar familieleden is gebeld. Na een paar uur was er al bericht van het Gemeenschappelijke Grens Coördinatiecentrum (GGC) van Nederland en Duitsland, waarin werd gemeld dat de personalia van eiseres in Duitsland bekend waren onder de Bulgaarse nationaliteit. Eiseres meent dan ook dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
2.4.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het bericht van het GGC niet als officiële bevestiging van de nationaliteit van eiseres kan worden aangemerkt, zodat deze daarmee nog niet ondubbelzinnig is komen vast te staan. Verder is de rechtbank van oordeel dat, hoewel niet is gebleken dat verweerder in dit geval op onderdelen van de procedure niet sneller had kunnen handelen, wat betreft het verloop van de hiervoor beschreven handelingen in zijn geheel geen sprake is van een inbreuk op de bij iedere terugkeerprocedure vereiste voortvarendheid, zodat geen grond bestaat de voortduring van de bewaring tot de opheffing op 5 augustus 2013 om die reden onrechtmatig te achten.
2.5.
Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet is geweest en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd was te achten. De rechtbank verklaart het beroep dan ook ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.
2.6.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
In de procedure geregistreerd onder nummer 13/20111,
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
In de procedure, geregistreerd onder nummer 13/19436,
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.P.J. de Graaf, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: JV
Coll: RT
D: B
VK
Tegen de uitspraak op het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld. Tegen de uitspraak op het beroep tegen het terugkeerbesluit kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld. Beide beroepen dienen te worden gericht aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.