In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking door de minister van Veiligheid en Justitie. Eiser had op 28 oktober 2012 een verzoek om informatie ingediend op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), maar de minister heeft niet tijdig op dit verzoek gereageerd. Eiser heeft op 15 maart 2013 beroep ingesteld, omdat hij van mening was dat de minister in gebreke was gebleven. Tijdens de zitting op 22 juli 2013 heeft de minister zich laten vertegenwoordigen door gemachtigden en zijn stukken overgelegd. Eiser heeft gereageerd op deze stukken en toestemming gegeven om de zaak zonder nadere zitting af te doen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek van eiser om informatie op grond van de Wob als een aanvraag moet worden gekwalificeerd volgens artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat de mededeling van de minister dat hij niet in het bezit is van de gevraagde documenten, moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb. Dit besluit heeft als rechtsgevolg dat het verzoek om informatie niet is ingewilligd. De rechtbank heeft ook overwogen dat de ingebrekestelling van eiser niet rechtsgeldig was, omdat deze niet voldoende duidelijk was en niet voldeed aan de vereisten van de Awb.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen rechtsgeldige ingebrekestelling was gedaan. Dit betekent dat de minister niet in gebreke was om te beslissen op de aanvraag van 28 oktober 2012 en dat er geen dwangsommen zijn verbeurd. De uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer en is openbaar uitgesproken op 30 oktober 2013.