200200898/1.
Datum uitspraak: 2 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 22 januari 2002 in het geding tussen:
de Minister van Justitie.
Bij schrijven van 15 september 2000 heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) aan appellant medegedeeld dat hij niet beschikt over de hem ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) gevraagde gegevens over de jaren 1994 tot en met 1997 uit het managementinformatiesysteem "Rapsody".
Bij besluit van 9 mei 2001 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 januari 2002, verzonden op 25 januari 2002, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 mei 2002 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2002, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. H.J. James, ambtenaar ten departemente, is verschenen. Appellant is, met kennisgeving, niet verschenen
2.1. Het verzoek van appellant ziet op toezending van bepaalde gegevens uit het managementinformatiesysteem “Rapsody”. Het gaat hierbij om gegevens over de jaren 1994 tot en met 1997. In zijn schrijven van 15 september 2000 heeft de Minister aan appellant medegedeeld dat hij niet kan beschikken over deze gegevens, maar dat ze berusten bij de rechtbanken.
2.2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
2.3. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de in het schrijven van 15 september 2000 vervatte mededeling is gericht op rechtsgevolg en derhalve kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft deze vraag, op de in de aangevallen uitspraak aangegeven gronden, ontkennend beantwoord.
Het betoog van appellant komt grotendeels neer op een herhaling van hetgeen hij reeds in eerste aanleg heeft aangevoerd.
2.4. De Afdeling stelt vast dat het verzoek van appellant ziet op de totaliteit aan gegevens over de jaren 1994 tot en met 1997. Zoals blijkt uit het proces-verbaal heeft de vertegenwoordiger van de Minister tijdens de zitting van de rechtbank meegedeeld dat de Minister wel gegevens van het laatste kwartaal van 1997 onder zich had. Appellant heeft aldaar aangegeven dat hij geen behoefte heeft aan de verstrekking van alleen die gegevens. In hoger beroep heeft appellant echter betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaar niet meer aan de orde is, voorzover dat bezwaar ziet op verstrekking van die gegevens. Dit betoog faalt. Gelet op de onderlinge verwevenheid van de gevraagde gegevens ziet de Afdeling geen aanleiding een afzonderlijk oordeel te geven ten aanzien van de gegevens over het vierde kwartaal van 1997. De Afdeling neemt daarbij ook in aanmerking dat in hoger beroep namens de Minister is aangegeven dat zijn mededeling bij de rechtbank niet juist bleek te zijn. Bepaalde incomplete gegevens over het betreffende kwartaal zijn destijds in het kader van een proef wel aan het Ministerie toegezonden maar kort nadien vernietigd, aldus de Minister.
2.5. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de in het schrijven van 15 september 2000 gedane mededeling is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het rechtsgevolg van deze mededeling is het niet inwilligen van het verzoek om informatie. Mitsdien is het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ontvankelijk. Naar aanleiding van de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep ziet de Afdeling geen aanleiding de mededeling van de Minister dat de desbetreffende gegevens niet bij hem berusten voor onjuist te houden. Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de Minister gelet op de onafhankelijkheid van de rechtbanken geen zeggenschap heeft over documenten die daar zouden berusten.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigen. Nu aannemelijk is dat de Minister de verzochte documenten niet kan verstrekken ziet de Afdeling geen aanleiding om de Minister alsnog een nieuwe beslissing op bezwaar te laten nemen. De Afdeling zal derhalve op hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 22 januari 2002, procedurenr. 01/1002 WOB K1;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister van Justitie van 9 mei 2001, 5097352/801;
V. verklaart het bezwaar van appellant ongegrond;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 267,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2002