ECLI:NL:RBROT:2013:BZ8575

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
ROT 12/3768
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarmaking van documenten op verzoek van eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 maart 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de beheerder van het Korps landelijke politiediensten (KLPD) over de openbaarmaking van documenten op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser had op 22 juni 2012 een verzoek ingediend om informatie met betrekking tot een CJIB-beschikking. Het primaire besluit van 5 juli 2012, waarin verweerder aangaf dat de gevraagde gegevens op internet openbaar waren gemaakt, werd door eiser betwist. Eiser stelde dat verweerder niet had beslist op zijn verzoek om het verkeersbesluit, dat ten grondslag lag aan de maximum snelheid op de locatie van de vermeende overtreding, te overleggen.

Verweerder verklaarde het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk, maar de rechtbank oordeelde dat dit onterecht was. De rechtbank stelde vast dat verweerder bij het primaire besluit niet had aangegeven dat het verzoek om informatie over het verkeersbesluit zou worden doorgezonden naar een ander bestuursorgaan. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een (gedeeltelijke) herroeping van het primaire besluit, ingegeven door een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en vernietigde het bestreden besluit. Eiser kreeg recht op een vergoeding van de kosten in bezwaar en het betaalde griffierecht.

De rechtbank benadrukte dat het bestuursorgaan binnen de wettelijke termijn van vier weken op het verzoek om informatie had moeten beslissen en dat het ontbreken van een mededeling over de doorzending van het verzoek naar een ander bestuursorgaan niet kon worden geaccepteerd. De rechtbank besloot dat verweerder de kosten van het bezwaar moest vergoeden, evenals de proceskosten die eiser had gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Team bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 12/3768
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 maart 2013 in de zaak tussen
[Naam], te Rotterdam, eiser,
gemachtigde: mr. drs. J.M.C. Niederer,
en
de beheerder van het Korps landelijke politiediensten, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op eisers verzoek van 22 juni 2012 om op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) tot openbaarmaking en verstrekking van alle met name door hem opgesomde op de CJIB beschikking, nummer [XXXXXX], betrekking hebbende documenten over te gaan.
Bij besluit van 15 augustus 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2013. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.C.M. Robbers.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wob, wordt onder een document, een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat, verstaan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob, kan een ieder een verzoek om informatie, neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid, richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 4 van de Wob, wordt de verzoeker, indien het verzoek betrekking heeft op gegevens in documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, zo nodig naar dat orgaan verwezen. Is het verzoek schriftelijk gedaan, dan wordt het doorgezonden onder mededeling van de doorzending aan de verzoeker.
Artikel 6, leden 1 en 2, van de Wob luidt als volgt.
“1. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.
2. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de verzoeker.”
Artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt als volgt.
“1. Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
2. De in het eerste lid bedoelde redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.”
Ingevolge artikel 6:2 van de Awb, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld, de schriftelijke weigering een besluit te nemen en het niet tijdig nemen van een besluit.
Artikel 6:20 van de Awb luidt als volgt.
“1. Indien het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, blijft het bestuursorgaan verplicht dit besluit te nemen, tenzij de belanghebbende daarbij als gevolg van de beslissing op het beroep geen belang meer heeft.
2. Het bestuursorgaan deelt een besluit als bedoeld in het eerste lid onverwijld mede aan het orgaan waarbij het beroep aanhangig is.
3. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
4. De beslissing op het beroep kan echter worden verwezen naar een ander orgaan waarbij bezwaar of beroep tegen het alsnog genomen besluit aanhangig is, dan wel kan of kon worden gemaakt of ingesteld.
5. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.”
2. Eiser heeft op 22 juni 2012 bij verweerder een verzoek om informatie op grond van de Wob ingediend betreffende de CJIB beschikking nummer [XXXXX], zaaknummer {YYYYY}. Eiser heeft daarbij verzocht in het geval de gevraagde gegevens zich niet in het bezit van verweerder bevinden, het verzoek door te zenden naar de organisatie die ze wel in het bezit zou hebben.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder onder meer aangegeven dat de door eiser gevraagde gegevens op het internet openbaar zijn gemaakt. Eiser kan de documenten, die de door hem gevraagde informatie bevatten, raadplegen op http://www.politie.nl/klpd/wob. Voorts is in het kader van de Wet politiegegevens overgegaan tot verstrekking van de foto betreffende de verkeersovertreding.
4. Eiser heeft in bezwaar aangevoerd dat verweerder bij het primaire besluit niet heeft beslist op zijn verzoek om het besluit dat ten grondslag ligt aan de instelling van de op de locatie van de vermeende overtreding geldende maximum snelheid (het verkeersbesluit), te overleggen. Eiser meent dat er - ten onrechte - sprake is van een (gedeeltelijke) weigering om aan zijn verzoek tegemoet te komen.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit het ontbreken van een mededeling bij het primaire besluit dat het verkeersbesluit niet bij de KLPD berust, niet kan worden afgeleid dat hij bij de beoordeling van het verzoek niet alle documenten heeft betrokken waarop het verzoek betrekking heeft. Voorts heeft verweerder aangegeven, dat het niet nemen van een besluit betreffende dit onderdeel van de aanvraag niet kan worden gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 6:2 van de Awb. Het niet doorzenden van dit onderdeel van het verzoek aan het bestuursorgaan waar het document kennelijk berust, kan naar de mening van verweerder niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt en evenmin worden gelijkgesteld met een besluit als bedoeld in artikel 6:2 van de Awb. Het primaire besluit bevat immers niet een beslissing dat dit deel van het verzoek niet wordt doorgezonden. Het enkele feit dat niet is voldaan aan de wettelijke verplichting tot een feitelijk handelen in het kader van het bepaalde in artikel 4 van de Wob, vormt volgens verweerder geen gebrek van het primaire besluit.
Voor zover eiser meent dat niet binnen een redelijke termijn gevolg is gegeven aan de doorzendplicht heeft verweerder zich op het standpunt gesteld, dat in de bewoordingen en het systeem van de Wob noch in de wetgeschiedenis aanknopingspunten zijn te vinden, dat de doorzending van een verzoek om informatie en de mededeling daarvan als bedoeld in de tweede volzin van artikel 4 van de Wob uiterlijk moet geschieden bij of gelijktijdig met het te nemen besluit.
Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de doorzending van het verzoek aan een ander bestuursorgaan niet tot een (gedeeltelijke) herroeping van het primaire besluit leidt. Daarnaast heeft verweerder meegedeeld dat het verzoek om informatie, voor wat betreft het verkeersbesluit, wordt doorgezonden aan het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Rijkswaterstaat, Wegendistrict Utrecht, te Utrecht. Vervolgens heeft verweerder eisers bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
6. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat bij het primaire besluit in beginsel binnen de beslistermijn van artikel 6, eerste lid, van de Wob op eisers verzoek is beslist. Kern van het geschil is dat verweerder bij het primaire besluit niet tevens kenbaar heeft gemaakt dat eisers verzoek, voor wat betreft het verkeersbesluit, wordt doorgezonden naar een ander bestuursorgaan, waar zich het document berust.
6.1 Hoewel door de doorzending alsnog aan het verzoek van eiser is voldaan - waarna verweerder van de wegbeheerder overigens zou hebben begrepen dat eiser zijn verzoek tot het openbaar maken van het verkeersbesluit uiteindelijk heeft ingetrokken - blijft eiser procesbelang bij dit beroep houden, nu eiser in bezwaar een verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar heeft ingediend en verweerder de vergoeding van deze kosten bij het bestreden besluit (impliciet) heeft geweigerd. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is voor een vergoeding van deze kosten slechts plaats voor zover het bestreden (primaire) besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Nu tegen het bestreden besluit beroep is ingesteld, waarbij overigens ook uitdrukkelijk is verzocht om een proceskostenveroordeling, dient de rechtbank zich gelet op artikel 8:75, eerste lid, tweede volzin, van de Awb te buigen over de vraag of het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en het bezwaar had moeten leiden tot herroeping van het primaire besluit.
6.2 Uit het verweerschrift en het verhandelde ter zitting volgt, dat verweerder eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat het bezwaar van eiser prematuur was en procesbelang ontbrak. Volgens verweerder dient bij het ontbreken van een specifieke termijn in de Wob betreffende het doorzenden van het onderhavige verzoek, het besluit tot doorzending binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb, te worden gegeven.
6.3 De rechtbank wijst er in dit verband op dat op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wob, van verweerder gevergd wordt dat hij binnen 4 weken op het verzoek beslist. Deze termijn heeft verweerder bij het primaire besluit ook in acht genomen, behalve ten aanzien van het verkeersbesluit. Gelet op de aanvraag had het voor verweerder duidelijk moeten zijn dat eiser ook om openbaarmaking van het verkeersbesluit vroeg. Naar het oordeel van de rechtbank dient het primaire besluit dan ook te worden aangemerkt als een (fictieve) weigering om ter zake van het verkeersbesluit een beslissing te nemen.
Aangezien bij het primaire besluit niet kenbaar is gemaakt dat over het verkeersbesluit nog nader zal worden bericht en evenmin de beslistermijn overeenkomstig het tweede lid van artikel 6, van de Wob, is verdaagd, mocht eiser ten tijde van zijn bezwaarschrift in redelijkheid ook uitgaan van de hiervoor bedoelde (fictieve) weigering.
6.4 De rechtbank overweegt verder dat aangezien verweerder het Wob-verzoek van eiser, voor zover dit ziet op het openbaar maken van het verkeersbesluit, eerst naar aanleiding van het bezwaar van eiser met toepassing van artikel 4 van de Wob heeft doorgezonden, er in dit geval sprake is van een (gedeeltelijke) herroeping van het primaire besluit, ingegeven door een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder artikel 4 van de Wob niet op een eerder tijdstip had kunnen toepassen is niet gebleken. De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn standpunt, dat het bestreden besluit tevens aangemerkt dient te worden als een primair (doorzend)besluit. Met het laatstgenoemde (deel)besluit wordt immers in het kader van een volledige heroverweging als gevolg van eisers bezwaarschrift alsnog volledig aan zijn Wob-verzoek voldaan. Dat pas dan inhoudelijk te kennen wordt gegeven dat op grond van artikel 4 van de Wob tot doorzending wordt besloten, kan daar niet aan afdoen.
Eiser heeft door deze handelwijze van verweerder redelijkerwijs kosten voor zijn bezwaar moeten maken.
7. Hieruit volgt dat verweerder het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, zodat het beroep gegrond is en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank zal op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak voorzien, in die zin dat het bezwaar van eiser, voor zover betrekking hebbend op zijn aanvraag ter zake van het verkeersbesluit, (alsnog) gegrond wordt verklaard en dat aan hem een vergoeding van de kosten in bezwaar wordt toegekend van € 472,-.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt het bestreden besluit,
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat het bezwaar van eiser, voor zover betrekking hebbend op zijn aanvraag ter zake van het verkeersbesluit, gegrond verklaard wordt en dat aan hem een vergoeding van de kosten van bezwaar wordt toegekend voor een bedrag van € 472,-,
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 156,- vergoedt,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A.M. Cooijmans, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Vermaat, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.