ECLI:NL:RBDHA:2013:11310

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 augustus 2013
Publicatiedatum
2 september 2013
Zaaknummer
AWB 13/12483
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de oprechtheid van een huwelijk tussen een Turkse onderdaan en een Tsjechische burger in het kader van de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 augustus 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Turkse eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van zijn huwelijk met een Tsjechische referente. De aanvraag werd afgewezen, omdat de staatssecretaris van mening was dat het huwelijk was gesloten met als enig doel het verkrijgen van verblijfsrechten, wat zou duiden op een schijnhuwelijk. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende indicaties waren die het vermoeden van misbruik van het unierecht ondersteunen. De rechtbank oordeelde dat de gescheiden hoorzitting van eiser en referente op 15 oktober 2012 een passend middel was om de oprechtheid van het huwelijk te onderzoeken. Eiser had aangevoerd dat de wijze van horen niet zorgvuldig was en dat er sprake was van vooringenomenheid, maar de rechtbank verwierp deze stelling. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet onterecht had geconcludeerd dat er sprake was van een schijnhuwelijk, gezien de tegenstrijdige verklaringen van eiser en referente over hun relatie en huwelijksdag. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/12483

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 augustus 2013 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J. Singh),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. S.F.E. Verdonk).

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 10 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden van beroep dateren van
11 juni 2013.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende feiten als vaststaand aan.
Eiser is geboren op 16 september 1980 en heeft de Turkse nationaliteit. Hij is op
19 maart 2012 Nederland binnengekomen. Eiser heeft eerder in Nederland verbleven zonder in het bezit te zijn geweest van een verblijfsvergunning en heeft aanvragen ingediend om een verblijfsvergunning die zijn afgewezen.
[referente] (referente) is geboren op [geboortedag] 1987. Zij heeft de Tsjechische nationaliteit.
Eiser en referente zijn op 13 september 2010 in Aksaray, Turkije met elkaar gehuwd. De huwelijksakte is op 28 januari 2011 opgesteld.
Op 13 april 2011 heeft eiser onderhavige aanvraag ingediend.
Op 15 oktober 2012 zijn eiser en referente gehoord door de ambtelijke commissie van verweerder. Van dit gehoor is een verslag opgemaakt.
2.
In het bestreden besluit heeft verweerder geconcludeerd dat het huwelijk tussen eiser en referente is gesloten met als enig doel het in de richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (richtlijn) neergelegde recht van vrij verkeer en verblijf te kunnen genieten, waarop anders geen aanspraak zou kunnen worden gemaakt. Het besluit is tevens aangemerkt als terugkeerbesluit.
3.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zich schuldig maakt aan groepsdiscriminatie door op basis van indicatoren alle Turkse onderdanen die met een burger van de Unie van Oost-Europa gehuwd is aan een belastend en vergaand onderzoek te onderwerpen, terwijl er geen concrete aanwijzingen zijn dat sprake is van frauduleus handelen. De handelwijze van verweerder belemmert referente en eiser in hun vestigingsrechten. Het in alle gevallen onderzoek doen naar huwelijken tussen Turkse onderdanen en Oost-Europese burgers levert een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling op van die burgers en hun familieleden ten opzichte van burgers van de unie van niet Oost-Europese landen. Daarnaast wordt de
Oost-Europese burger achtergesteld ten opzichte van de eigen onderdaan en kennelijk ook ten opzichte van burgers van de Unie van niet Oost-Europese komaf, omdat uit de beslispraktijk van verweerder naar voren komt dat bij laatstgenoemde onderdanen verweerder een dergelijk vergaand onderzoek naar het doel van het huwelijk niet wordt gedaan en in zoverre ook geen belemmering voor het vrije vestigingsrecht wordt opgeworpen. De door verweerder opgeworpen indicaties kunnen bijna in alle gevallen gelden als aanknopingspunt om een onderzoek te starten. Er zullen concrete aanwijzingen moeten zijn en de bewijslast om op basis van Unierechtelijke normen fraude te constateren zal door de lidstaten moet worden geleverd. De in deze zaak opgesomde indicaties leveren niets meer op dan vage vermoedens en getuigt van vooringenomenheid aan de zijde van verweerder.
4.
De rechtbank overweegt over deze beroepsgrond als volgt.
5.
Overeenkomstig artikel 35 van de richtlijn kunnen de lidstaten effectieve en noodzakelijke maatregelen nemen ter bestrijding van misbruik en fraude op gebieden die binnen de materiële werkingssfeer van het gemeenschapsrecht inzake het vrij verkeer van personen vallen, door een in de richtlijn neergelegd recht in het geval van misbruik of fraude, zoals schijnhuwelijk, te ontzeggen, te beëindigen of in te trekken.
In overweging 28 van de Richtlijn worden schijnhuwelijken omschreven als huwelijken die zijn aangegaan met als enig doel het in de richtlijn neergelegde recht van vrij verkeer en verblijf te kunnen genieten, waarop anders geen aanspraak zou kunnen worden gemaakt.
6.
In paragraaf 4.2 van de mededeling van de Commissie van de Europese Gemeenschappen aan het Europees Parlement en de Raad van 2 juli 2009 betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van de Richtlijn (COM (2009) 313) wordt, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
“In overweging 28 van de richtlijn worden schijnhuwelijken omschreven als huwelijken die zijn aangegaan met als enig doel het in de richtlijn neergelegde recht van vrij verkeer en verblijf te kunnen genieten, waarop anders geen aanspraak zou kunnen worden gemaakt. Een huwelijk kan niet als een schijnhuwelijk worden beschouwd louter omdat het een immigratievoordeel of enig ander voordeel oplevert. De kwaliteit van de relatie is irrelevant voor de toepassing van artikel 35.
(…) De maatregelen van de lidstaten ter bestrijding van schijnhuwelijken mogen EU-burgers en hun familieleden niet ontmoedigen hun recht van vrij verkeer uit te oefenen en mogen geen onrechtmatige inbreuk vormen op hun legitieme rechten. Zij mogen de doeltreffendheid van het Gemeenschapsrecht niet in gevaar brengen en mogen niet discrimineren op grond van nationaliteit. Bij de uitlegging van het begrip misbruik in het kader van de richtlijn moet de nodige aandacht worden besteed aan de status van de EU-burger. Conform het beginsel van voorrang van het Gemeenschapsrecht, moet de vraag of er misbruik is gemaakt van het Gemeenschapsrecht worden onderzocht in het kader van het Gemeenschapsrecht zelf, en niet in het kader van het nationale migratierecht. De richtlijn belet niet dat de lidstaten individuele gevallen onderzoeken wanneer er een gegrond vermoeden van misbruik bestaat. Krachtens het gemeenschapsrecht zijn systematische controles echter verboden. De lidstaten kunnen zich baseren op eerdere analyses en ervaring die aantonen dat er een duidelijk verband bestaat tussen gevallen waarin misbruik is bewezen en bepaalde kenmerken van deze gevallen.
(…)
De lidstaten kunnen een reeks indicatieve criteria vaststellen die doen vermoeden dat de door de richtlijn verleende rechten waarschijnlijk zijn misbruikt met als enig doel inbreuk te maken op de nationale immigratiewetgeving. De nationale autoriteiten kunnen met name rekening houden met de volgende factoren:
- de echtgenoten hebben elkaar vóór hun huwelijk nooit ontmoet;
- de echtgenoten geven elkaars personalia, de omstandigheden waarin zij elkaar hebben leren kennen of andere belangrijke persoonlijke gegevens die henzelf betreffen, verkeerd weer;
- de echtgenoten spreken geen taal die beiden verstaan;
- er is bewijs dat er met het oog op de sluiting van het huwelijk geld is betaald of giften zijn gedaan (met uitzondering van geldbedragen of giften die bij wijze van bruidsschat zijn betaald/gedaan in culturen waar dat de normale gang van zaken is);
- uit de levensloop van een van de echtgenoten of van beide echtgenoten komen bewijzen naar voren betreffende eerdere schijnhuwelijken of andere misbruiken en fraude ter verkrijging van een verblijfsrecht;
- het gezinsleven wordt pas ontwikkeld nadat het verwijderingsbesluit is genomen;
- er volgt een echtscheiding kort nadat de betrokken onderdaan van een derde land een verblijfsrecht heeft verkregen.
Bovenvermelde criteria kunnen eventueel leiden tot het instellen van een onderzoek, zonder dat er automatisch conclusies moeten worden getrokken uit de resultaten of uit verder onderzoek. De lidstaten mogen zich niet baseren op een enkel element; er moet de nodige aandacht worden besteed aan alle omstandigheden van het individuele geval. Dit onderzoek kan een afzonderlijk onderhoud met elk van de echtgenoten omvatten. (…)
De bewijslast rust op de autoriteiten van de lidstaten die de uit de richtlijn voortvloeiende rechten willen beperken. De autoriteiten moeten een overtuigend dossier kunnen samenstellen, en moeten daarbij alle in de vorige afdeling beschreven materiële waarborgen in acht nemen. In het geval van beroep, moet de nationale rechter nagaan of in individuele gevallen het bewijs van misbruik is geleverd, volgens de bewijsregels van het nationale recht, voor zover deze geen afbreuk doen aan de doeltreffendheid van het Gemeenschapsrecht."
7.
Verweerder heeft in het bestreden besluit uiteengezet dat is gebleken dat het aantal aanvragen om toetsing aan het gemeenschapsrecht (unierecht), waarbij sprake is van een huwelijks- of partnerrelatie tussen onderdanen van landen buiten de Europese Unie met burgers van de Unie, en in het bijzonder met burgers van de Unie met een Oost-Europese nationaliteit, aanzienlijk is toegenomen. Daarbij was tevens sprake van indicaties, die doen vermoeden dat de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in een deel van de gevallen waarschijnlijk zijn misbruikt met als enig doel inbreuk te maken op de nationale immigratiewetgeving. Volgens verweerder is in onderhavige zaak sprake van de volgende indicaties: (-) er is sprake van een huwelijk tussen een derdelander en een burger van de Unie met een Oost-Europese nationaliteit; (-) de combinatie van nationaliteiten van vreemdeling en referente is niet voor de hand liggend, gezien de culturele en/of religieuze achtergrond; (-) er is sprake van illegaal verblijf van betrokkene in Nederland voorafgaand aan het huwelijk; (-) betrokkene heeft verschillende verblijfsprocedures gevoerd die zijn afgewezen; (-) referente is werkzaam voor een Turkse werkgever en (-) de huwelijksakte is ruim vijf maanden na de huwelijksdatum opgemaakt.
8.
In hetgeen eiser heeft aangevoerd bestaat geen grond voor de conclusie dat nader onderzoek naar – kort gezegd – het huwelijk tussen eiser en referente bij wijze van het houden van een gehoor niet gerechtvaardigd was. Eiser heeft niet bestreden dat in zaken waarin verweerder misbruik (van het unierecht) heeft vastgesteld sprake was van indicaties die zich ook in de zaak van eiser voordoen. Gezien die indicaties is, anders dan eiser heeft aangevoerd, geen sprake van een systematische controle van huwelijken tussen Turkse onderdanen en onderdanen uit één van de Oost-Europese lidstaten. De stelling van eiser dat de door verweerder opgeworpen indicaties bijna in alle gevallen kunnen gelden als aanknopingspunt om een onderzoek te starten volgt de rechtbank niet. Van een door de richtlijn verboden controle is dan ook geen sprake (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX0615).
9.
Dit betekent dat de beroepsgrond faalt.
10.
Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat de wijze waarop het gehoor heeft plaatsgevonden niet zorgvuldig is te noemen. Er is sprake van vooringenomenheid omdat de commissie die zich met dit soort gehoren bezighoudt met een tunnelvisie te werk gaat. De uitkomst van het gehoor is bij aanvang van het gehoor al bekend; met de vraagstellingen wordt alleen gezocht naar bevestiging van het vooraf vaststaand oordeel. Het wordt de echtgenoten verboden met elkaar te communiceren. Ook wordt de advocaat het recht om vrij met zijn cliënten te communiceren belemmerd. Voorts is het gehoor dermate lang en intensief dat mensen op een gegeven moment niet meer weten of ze van voor of achteren leven. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in alle gevallen ongerijmdheden worden geconstateerd.
11.
De rechtbank stelt voorop dat in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan zijn taak vervult zonder vooringenomenheid. Het gescheiden horen van eiser en referente tijdens de hoorzitting van 15 oktober 2012 was een passend middel om te beoordelen of de bij verweerder gerezen twijfel aan de oprechtheid van het huwelijk gegrond was. Aan deze methode van onderzoek is inherent dat vragen worden gesteld die de persoonlijke levenssfeer betreffen, dat op onderdelen wordt doorgevraagd en dat de betrokkenen het gehoor als langdurig en intensief ervaren, maar in hetgeen eiser heeft aangevoerd bestaat geen grond voor de conclusie dat verweerder daarbij de grenzen van het toelaatbare heeft overschreden.
12.
Op grond van de verklaringen die eiser en referente tijdens de hoorzitting van
15 oktober 2012 hebben afgelegd heeft verweerder terecht geconcludeerd dat sprake is van een schijnhuwelijk tussen eiser en referente, dat wil zeggen een huwelijk dat door eiser is gesloten met als enig doel het in richtlijn 2004/38 neergelegde recht van vrij verkeer en verblijf te kunnen genieten. Eiser en referente hebben tijdens de hoorzitting op verschillende relevante punten uiteenlopende verklaringen afgelegd over hun eerste kennismaking, de ontwikkeling van hun relatie, hun huwelijksdag, en hun dagelijkse leven.
13.
Dit betekent dat ook deze beroepsgrond niet slaagt.
14.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, rechter, in aanwezigheid van
B.C.T. Rabou-Coort LLB, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
23 augustus 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.