ECLI:NL:HR:2011:BO5996

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/02286
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de kwalificatie van dwangsommen als loon uit dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende, die in dienst was bij A B.V. Tot 1 april 2004 was belanghebbende in dienst bij de B.V. en op 21 juli 2004 werd de B.V. door de kantonrechter veroordeeld tot het betalen van achterstallig loon en het nakomen van een toegezegde pensioenvoorziening, met een dwangsom van € 250 per dag bij niet-nakoming. De B.V. weigerde echter om aan deze verplichtingen te voldoen, waardoor zij vanaf 14 oktober 2004 dwangsommen verschuldigd werd. In december 2004 kwam de B.V. alsnog aan haar verplichtingen inzake de pensioenvoorziening tegemoet.

In januari 2006 stortte de B.V. € 35.000 aan dwangsommen op de derdenrekening van de advocaat van belanghebbende, die dit bedrag op 1 november 2006 aan belanghebbende uitbetaalde, na inhouding van loonbelasting en premie volksverzekeringen. De Inspecteur had bezwaar gemaakt tegen de inhouding van deze bedragen, wat leidde tot een rechtsgang die uiteindelijk bij de Hoge Raad eindigde.

De Hoge Raad oordeelde dat de dwangsommen onverbrekelijk verbonden zijn met de verplichting van de B.V. om belanghebbende het overeengekomen loon te betalen. Het Hof had eerder geoordeeld dat de dwangsommen als loon uit dienstbetrekking moesten worden aangemerkt. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de klachten van belanghebbende niet konden slagen. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 10/02286
24 juni 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 april 2010, nr. BK-09/00736, betreffende de over na te melden tijdvak van belanghebbende ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Van belanghebbende is over het tijdvak november 2006 een bedrag aan loonbelasting en premie volksverzekeringen ingehouden. Belanghebbende heeft tegen de inhouding van dit bedrag bezwaar gemaakt, dat bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 08/06153 LB/PVV) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en gelast dat de ingehouden loonbelasting/premie volksverzekeringen wordt teruggegeven aan belanghebbende.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard, en de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 15 november 2010 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende was tot 1 april 2004 in dienst bij A B.V. (hierna: de B.V.). Op 21 juli 2004 is de B.V. door de kantonrechter veroordeeld tot het betalen aan belanghebbende van achterstallig loon en tot nakoming van de "aan (belanghebbende, HR) toegezegde pensioenvoorziening" op straffe van een dwangsom van € 250 per dag dat de B.V. op dat punt in gebreke zou blijven.
3.1.2. Omdat de B.V. nakoming van haar verplichtingen ter zake van de pensioenvoorziening weigerde, is zij met ingang van 14 oktober 2004 dwangsommen verschuldigd geworden. In december 2004 is de B.V. haar verplichtingen inzake de pensioenvoorziening alsnog nagekomen.
3.1.3. In januari 2006 heeft de B.V. € 35.000 aan dwangsommen (hierna: de dwangsommen) gestort op de derdenrekening van de advocaat van belanghebbende. Deze heeft dat bedrag op 1 november 2006 betaald aan belanghebbende, onder inhouding en afdracht van een bedrag aan loonbelasting en premie volksverzekeringen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat uit de vastgestelde feiten, in het bijzonder die rond de aard van de dwangsommen, redelijkerwijs geen andere conclusie is te trekken dan dat de dwangsommen onverbrekelijk zijn verbonden met de verplichting van de B.V., specifiek in haar hoedanigheid van werkgeefster, om belanghebbende het voor het verrichten van arbeid overeengekomen loon, waaronder ook de pensioengelden, te betalen. Daaruit volgt, aldus het Hof, dat een onverbrekelijke band bestaat tussen de dwangsommen en de aan belanghebbende uit hoofde van de dienstbetrekking tegenover zijn werkgeefster toekomende (loon-)rechten als werknemer. De dwangsommen moeten dan ook, aldus het Hof, worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking.
3.3. Tegen deze oordelen richten zich de klachten.
3.4. De klachten falen. De hiervoor onder 3.2 weergegeven oordelen van het Hof geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat de dwangsommen onverbrekelijk zijn verbonden met de aan belanghebbende uit hoofde van zijn dienstbetrekking tegenover zijn werkgever toekomende rechten als werknemer. Voor het overige kunnen deze oordelen als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2011.