ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ6256
Rechtbank Breda
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Waardering onroerende zaken en de rol van de bloot eigenaar in de WOZ-waarde
In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 27 april 2011 uitspraak gedaan in een geschil over de waardering van een woning in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, die na het overlijden van haar vader mede-eigenaar van de woning was geworden, had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarde. De rechtbank oordeelde dat de beschikking van de heffingsambtenaar terecht was afgegeven, omdat de belanghebbende bij aanvang van het waardetijdvak in eerste instantie slechts 'bloot eigenaar' was van de woning en na het overlijden van haar vader de volle eigendom had verkregen. De rechtbank benadrukte dat het eigen verkoopcijfer van de woning niet de WOZ-waarde op de waardepeildatum vertegenwoordigt.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarde van de woning was bepaald volgens de vergelijkingsmethode, waarbij rekening was gehouden met verkoopprijzen van vergelijkbare objecten. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende inzichtelijk had gemaakt hoe de waarde van de woning was afgeleid uit de verkoopprijzen van referentieobjecten. De belanghebbende had daarentegen betoogd dat de eigen verkoopprijs van de woning als uitgangspunt moest dienen voor de WOZ-waarde, maar de rechtbank vond dit niet aannemelijk zonder nadere onderbouwing.
De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en stelde vast dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.