RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/1284
Uitspraakdatum: 31 januari 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiseres,
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2000 een aanslag inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede een aanslag ziekenfondswet. Beide aanslagen zijn gedagtekend 8 oktober 2004.
1.2. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 31 januari 2006 de aanslagen gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft per brief gedagtekend 11 maart 2006, binnengekomen bij de rechtbank op 14 maart 2006, beroep ingesteld tegen de uitspraken. Per brief gedagtekend 4 mei 2006, binnengekomen bij de rechtbank op 8 mei 2006, heeft belanghebbende het beroep nader gemotiveerd.
1.4. De inspecteur heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2006 te Breda. Aldaar is verschenen de inspecteur. Hij heeft ter zitting een pleitnota ingediend, die als hier ingelast wordt beschouwd.
1.6. Belanghebbende noch haar gemachtigde zijn ter zitting verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij gemachtigde bij op 30 oktober 2006, met nummer 3S RRRX 0510115, aangetekend naar het door belanghebbende zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift op de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst bewijzen van aangetekende verzending en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie.
1.7. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.1. Belanghebbende verwierf in 1996, tezamen met [compagnon], het voormalige zwembad aan [adres] te [woonplaats]. Verkoper was de gemeente [woonplaats]. De koopsom bedroeg ƒ 450.000.
2.2. In de koopovereenkomst waren, voorzover hier van belang, de volgende bepalingen opgenomen:
"8. Koper is voornemens het gekochte te gaan bouwen en exploiteren als skeelercentrum in de meest ruime betekenis van het woord. (...)
9. Het is koper niet toegestaan het gekochte als zwembad te exploiteren zulks op straffe van een direkt opeisbare boete van ƒ 250.000 (...)
(...)
16. Indien koper het voornemen heeft om het object binnen een termijn van vijf jaar na de datum van de aktepassering geheel of gedeeltelijk te verkopen is hij verplicht dit object aan de gemeente te koop aan te bieden. Indien de gemeente tot koop wenst over te gaan dan zal de onderhandse vrije verkoopwaarde van het object worden bepaald door een in onderling overleg en tegen gezamenlijke kosten aan te wijzen team van drie onafhankelijke deskundigen.
(...)
18. Indien in de toekomst het verkochte geheel of gedeeltelijk zou worden gesloopt dan wel de door koper beoogde bestemming van skeelercentrum zal verliezen (waarover vooraf overleg met de gemeente moet worden gevoerd), is koper verplicht aan de gemeente te betalen de uit deze wijziging voortvloeiende meerwaarde te relateren aan de dan geldende uitgifteprijs voor grond met dienovereenkomstige bestemming, zoals die dan door de gemeenteraad zal zijn vastgesteld. Bij het ontbreken van een dergelijke prijs zal de meerwaarde worden vastgesteld door een team van drie onafhankelijke deskundigen, aan te wijzen door koper en gemeente voor gezamenlijke rekening. De verplichting tot betaling van de meerwaarde dient op straffe van verbeurte van een direct opeisbare boete van ƒ. 200.000 (...) bij vervreemding te worden opgelegd aan de verkrijger(s) bij wijze van kettingbeding."
2.3. Belanghebbende heeft na de aankoop het pand ingrijpend verbouwd tot overdekte skatebaan. In de loop van 1998 heeft belanghebbende de samenwerking met haar zakenpartners beëindigd. Vanaf dat ogenblik was zij de enige exploitant van het skatecentrum.
2.4. De gemeente [woonplaats] is in de loop van 1998 begonnen met de aanleg van skatebanen op verschillende plaatsen in de stad. Op deze plaatsen kon gratis geskated worden. Tevens gaf de gemeente in de loop van het jaar 2000 toestemming tot de opening van een nieuwe skatebaan op de ijsbaan [adres] te [woonplaats]. De omzet van het skatecentrum van belanghebbende liep terug.
2.5. Op 19 april 2000 ontving de inspecteur van belanghebbende een verzoek tot het toezenden van een formulier voor gezamenlijke taxatie van het pand waarin het skatecentrum was gevestigd. Naar aanleiding van dit verzoek zond de inspecteur op 2 mei 2000 aan belanghebbende een vragenlijst met een "overeenkomst gezamenlijke taxatie onroerende zaak". Op dezelfde dag zond de inspecteur aan de afdeling waardeonderzoek van de belastingdienst een verzoek om de waarde in het economische verkeer vast te stellen van het betreffende pand. Op 29 mei 2000 ontving de inspecteur het beantwoorde vragenformulier en de ondertekende "overeenkomst tot het uitvoeren van de gezamenlijke taxatie" van belanghebbende retour.
2.6. Op 11 juli 2000 vond een gezamenlijke taxatie van het pand plaats door een taxateur van de belastingdienst en een taxateur van belanghebbende; bij deze gezamenlijke taxatie is de waarde vastgesteld op ƒ 1.750.000.
2.7. Op 17 juli 2000 vond een boekenonderzoek bij belanghebbende plaats. Het rapport van het boekenonderzoek (gedateerd 25 april 2001) vermeldt "Per 1-7-2000 is het pand bij een minnelijke taxatie getaxeerd op ƒ 1.700.000".
2.8. Op 22 september 2000 verzond de inspecteur de op 29 mei van dat jaar door hem van belanghebbende ontvangen ondertekende "overeenkomst tot het uitvoeren van de gezamenlijke taxatie" door naar de taxateur van de belastingdienst. De inspecteur ondertekende de overeenkomst zelf niet. De taxateur zond daarop een verslag aan de inspecteur. Het verslag is gedagtekend 25 oktober 2000 en houdt in dat de taxateur van de belastingdienst op 11 juli 2000 gezamenlijk met een taxateur van belanghebbende de waarde van het pand heeft vastgesteld op een bedrag van ƒ 1.750.000.
2.9. Belanghebbende heeft de onder 2.5. vermelde vragenbrief behorende bij de "overeenkomst tot het uitvoeren van de gezamenlijke taxatie", voorzover hier van belang, als volgt beantwoord:
? Bij vraag 2a, "Zijn er in het verleden besprekingen gevoerd betreffende de eventuele verkoop, verhuurof andere vorm van exploitatie van de onroerende zaak?" heeft belanghebbende het vakje "Nee" aangekruist.
? Bij vraag 2b, "Worden op dit moment besprekingen gevoerd over een eventuele verkoop, verhuur of andere vorm van exploitatie of zullen zulke besprekingen in de nabije toekomst worden gevoerd?", heeft belanghebbende het vakje "Nee" aangekruist.
? Bij vraag 3b, "Wat is de peildatum voor de taxatie?", heeft belanghebbende ingevuld: “1 juli 2000”.
? Bij vraag 6b, "Zijn er op dit moment in de nabije toekomst biedingen te wachten?", heeft belanghebbende het vakje "Nee" aangekruist.
2.10. Rond 20 juni 2000 heeft belanghebbende een gesprek gehad met een wethouder van de gemeente [woonplaats] over de verkoop van het pand aan de gemeente. Een agendastrook van de gemeente van 11 december 2001 vermeldt een bedrag van ƒ 1.000.000 als uitgebracht bod dat een jaar eerder is gedaan.
2.11. Belanghebbende heeft het skatecentrum op of omstreeks 15 juli 2000 gesloten in verband met de zomervakantie. De heropening zou in eerste instantie geschieden op 1 augustus 2000, maar werd verzet naar 1 september 2000. Het centrum werd echter ook toen niet heropend. Op of omstreeks 15 september 2000 besloot belanghebbende dat het bedrijf niet meer zou worden voortgezet. Door middel van een poster op de voordeur werd het verschuiven van de openingsdata en ten slotte de sluiting van het centrum door belanghebbende aan haar medewerkers medegedeeld.
2.12. De gemeente [woonplaats] heeft het pand laten taxeren. Een taxatierapport van 18 december 2001 vermeldt een waarde van € 1.004.673. Het rapport vermeldt als verwervingsdoel van de gemeente: "realiseren van een woningbouwproject".
2.13. Een agendastrook van de gemeente gedagtekend 16 januari 2002 bevat de volgende aantekening:
"7 december 2001 zijn de onderhandelingen met [eigenaresse] gestart. Kort hierna bleek dat de schulden van [eigenaresse] enkele malen de waarde van het complex overstegen. Omdat de gemeente niet gebaat is bij een faillissement van verkoopster, is een oplossing gezocht in de volledige schadeloosstelling van eigenaresse voor gemaakte kosten inclusief schulden. Door het ontbreken van een up to date boekhouding, waren kosten en schulden enkel te schatten. Om toch duidelijkheid te verkrijgen is een extern accountantskantoor ingeschakeld. Uit dit onderzoek blijkt een totaal aan schuldenlast van circa fl. 3.100.000 (...), zijn de € 1.406.718,60. Dit bedrag is als bieding aan de tegenpartij medegedeeld."
2.14. Begin 2002 heeft belanghebbende het pand verkocht aan de gemeente voor een bedrag van € 1.340.000.
2.15. In oktober 2002 werd belanghebbendes aangifte over het jaar 2000 ingediend.
2.16. In een brief van 23 juli 2004 gericht aan de gemachtigde van belanghebbende schreef de inspecteur:
"Aangegeven is dat belastingplichtige op 15 juli 2000 haar bedrijf heeft gestaakt. Op moment van de staking was zij in onderhandeling met de gemeente [woonplaats] met betrekking tot de verkoop van de onroerende zaak. Daarnaast was zij op grond van de overeenkomst tot koop en verkoop, van mei 1996, verplicht om het object aan de gemeente aan te bieden (paragraaf 16).
Aangezien ten tijde van de staking de verkoopopbrengst van het pand onzeker was, blijft het pand (op grond van de thans aanwezige jurisprudentie) tot het bedrijfsvermogen behoren. Derhalve is er sprake van langlopende liquidatie.
(...)
Aangezien er sprake is van langlopende liquidatie kan belastingplichtige er voor kiezen om deze stakingswinst in 2000 of in 2002 aan te geven. Gaarne verneem ik van u in welk jaar bovenstaande stakingswinst belast moet worden."
2.17. Belanghebbendes gemachtigde antwoordde bij brief van 12 augustus 2004. Daarin nam hij het standpunt in dat op het door de inspecteur aangegeven tijdstip nog geen onderhandelingen met de gemeente hadden plaatsgevonden en dat de onderneming in 2000 gestaakt was en dat er geen sprake was van een langlopende liquidatie.
2.18. Belanghebbende is op haar standpunt dat de staking in het jaar 2000 plaatsvond niet teruggekomen en heeft in haar aangiften over volgende jaren niet langer winst uit het skatecentrum aangegeven. In de aangifte van belanghebbende voor het jaar 2000 werd de stakingswinst berekend, uitgaande van een verkoopwaarde van het pand van f 1.750.000. De aangifte vermeldde een inkomen van f 555.146. De te verrekenen verliezen uit voorgaande jaren waren f 556.929 zodat resulteerde een belastbaar inkomen van nihil. De inspecteur heeft het aangegeven belastbare inkomen voor het jaar 2000 verhoogd met een bedrag ad f 1.202.971, uitgaande van een waarde van het pand van f 2.952.971 en het belastbare inkomen, na verrekening van verliezen, vastgesteld op f 1.201.188 waarvan f 1.143.244 belast naar het bijzondere tarief van 45%.
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur het bedrag van de stakingswinst tot een juiste bedrag heeft vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend. Belanghebbende neemt hierbij de stelling in dat het pand ten tijde van de feitelijke bedrijfsbeëindiging is overgegaan naar haar privévermogen en acht de inspecteur gebonden is aan de gemeenschappelijke taxatie van 11 juli 2000; de inspecteur ontkent dat het pand naar belanghebbendes privevermogen zou zijn overgegaan en ontkent voorts aan de taxatie gebonden te zijn.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken alsmede hetgeen zij daar ter zitting aan hebben toegevoegd, zoals vastgelegd in het proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 0 (zijnde € 251.914 (ƒ 555.146) min de nog te verrekenen verliezen van € 251.914), en, naar de rechtbank begrijpt, vernietiging van de aanslag premie ziekenfondswet.
3.4. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Ambtshalve en vooraf
4.1. Belanghebbende is, zoals ook door gemachtigde telefonisch erkend, op de juiste wijze ter zitting opgeroepen. De rechtbank is hierom van oordeel dat de zitting doorgang heeft kunnen vinden zonder schending van enige regel van behoorlijke procesorde.
Het materiële geschil
4.2. Vaststaat dat belanghebbende in de loop van het jaar 2000 haar feitelijke ondernemingsactiviteiten bestaande uit de exploitatie van het skatecentrum heeft beëindigd. Bij staking van een onderneming geldt als uitgangspunt dat het voormalige bedrijfsvermogen - indien dat althans niet verkocht wordt aan een derde - overgebracht wordt naar het privévermogen van de belastingplichtige. Op dit uitgangspunt bestaat een uitzondering voor het geval de belastingplichtige een activum slechts aanhoudt in afwachting van een geschikte gelegenheid tot verkoop. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 oktober 1978, nummer. 18.747 (BNB 1979/56), het aldus geformuleerd, dat in een geval "waarin bij de staking van de onderneming tot het ondernemingsvermogen activa behoren die naar hun aard als beleggingen ook tot het privé vermogen zouden kunnen behoren, deze activa alleen dan tot het ondernemingsvermogen blijven behoren indien de belastingplichtige bij de staking van zijn onderneming deze activa niet als beleggingen doch in afwachting van een geschikte gelegenheid tot vervreemding aanhoudt".
4.3. De bedoeling van de ondernemer om het activum aan te houden voor een geschikte verkoop, is doorslaggevend. De bewijslast dat deze situatie zich voordoet rust op de inspecteur.
4.4. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur erin geslaagd aannemelijk te maken dat de bedoeling van belanghebbende erop was gericht het pand aan te houden met het oog op verkoop aan de gemeente. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat zij de bedoeling had het pand te verhuren, maar deze stelling, die belanghebbende op geen enkele wijze heeft onderbouwd of aannemelijk gemaakt, acht de rechtbank in het licht van de feiten niet aannemelijk. De rechtbank neemt daarbij onder meer in overweging dat belanghebbende zich op grond van artikel 16 van de koopovereenkomst had verplicht om bij een voorgenomen verkoop binnen 5 jaar het pand eerst aan te bieden aan de gemeente, de gemeente in een vroeg stadium, en in ieder geval vóór de datum van staking, belangstelling heeft getoond het pand terug te kopen en dat deze belangstelling zich uiteindelijk ook heeft geconcretiseerd in een aanbod dat door belanghebbende is aanvaard. Voorafgaande aan het aanbod en aanvaarding hebben meerdere contacten tussen belanghebbende en de gemeente plaatsgevonden, hetgeen onder andere blijkt uit het feit dat de gemeente zich heeft verdiept in belanghebbendes financiële situatie en zich bij het uitbrengen van haar bod daardoor heeft laten leiden. De rechtbank acht het aldus aannemelijk dat belanghebbende steeds het voornemen heeft gehad het pand aan de gemeente te verkopen en onderhandeld heeft totdat zij een voldoende hoog bod van de gemeente ontving.
4.5. De rechtbank concludeert dat het pand ook na de feitelijke beëindiging van de exploitatie van het skatecentrum tot belanghebbendes ondernemingsvermogen bleef behoren ("langlopende liquidatie") en is blijven behoren tot aan de verkoop aan de gemeente. De vraag of de inspecteur – zo het pand naar het privévermogen zou zijn overgebracht – gebonden zou zijn geweest aan de taxatie van 11 juli 2000, is daarom zonder belang. De rechtbank gaat dan ook aan die vraag voorbij.
4.6. Naar het oordeel van de rechtbank staat goedkoopmansgebruik belanghebbende een keuze toe met betrekking tot het jaar waarin zij de stakingswinst verantwoordt. De winst moet uiterlijk worden aangegeven in het jaar waarin de langlopende liquidatie wordt voltooid (in casu 2002), maar mag ook in het jaar worden aangegeven waarin de feitelijke bedrijfsbeëindiging plaatsvindt (in casu 2000), indien althans op het moment dat de aangifte over dat jaar wordt opgesteld, alle relevante gegevens met betrekking tot de hoogte van de winst bekend zijn.
4.7. De rechtbank leidt uit de stukken van het geding af dat belanghebbende ervoor heeft gekozen de stakingswinst te verantwoorden in het jaar waarin het skatecentrum feitelijk werd beëindigd. Zij heeft het standpunt ingenomen dat de fiscale staking in het jaar 2000 plaatsvond, ook nadat de inspecteur haar op de zojuist omschreven keuze heeft gewezen. Daarbij is van belang dat een keuze voor dat jaar voor belanghebbende gunstiger is, wegens de toepasselijkheid in dat jaar van het bijzondere tarief op stakingswinst, waarvan belang-hebbende in een later jaar, op grond van de nieuwe wetgeving (Wet inkomstenbe-lasting 2001), geen gebruik meer zou kunnen maken. Voorts staat vast dat op het moment dat belanghebbende haar aangifte over het jaar 2000 indiende, alle voor de berekening van de stakingswinst relevante gegevens, en in het bijzonder de uiteindelijk door de gemeente betaalde prijs voor het pand bekend waren.
4.8. Nu het bedrag dat belanghebbende van de gemeente heeft ontvangen wegens de verkoop van het pand niet in geschil is, heeft de inspecteur dit bedrag terecht in de stakingswinst begrepen. Het gelijk is derhalve aan de inspecteur.
De rechtbank ziet geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 31 januari 2007 door mr. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.