RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/1214
Uitspraakdatum: 15 januari 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [woonplaats], Noorwegen, eiseres,
de inspecteur van de Belastingdienst Limburg/kantoor Buitenland Heerlen, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende bij over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 mei 2003 een naheffingsaanslag (aanslagnummer 8092.62.915.F01.3501) omzetbelasting opgelegd van € 54.720, inclusief € 4.453 heffingsrente
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 januari 2006 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij fax van 9 maart 2006 beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276. Het beroepschrift is gemotiveerd bij brief van 5 april 2006.
De inspecteur heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2006 te Breda. Voor een overzicht van de ter zitting verschenen personen alsmede het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht. De zaak is gezamenlijk behandeld met de zaak die bij de rechtbank is geregistreerd onder nummer 06/1213.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is opgericht op 1 juli 1991 door het Noorse Ministerie van Vis op basis van de Wet op de regeling van de uitvoer van vis en visproducten. In deze wet is voorzien in een Exportcommissie voor Vis, bestaande uit vertegenwoordigers van exporteurs, producenten, viskwekers en vissers. Belanghebbende belichaamt deze commissie. De taken van de Exportcommissie zijn vastgelegd in artikel 6 van het Voorschrift voor de Regeling van de uitvoer van vis en visproducten welk artikel (vertaald naar het Nederlands) als volgt luidt:
“De Exportcommissie moet het adviserend orgaan zijn van het Ministerie van Visserij in kwesties betreffende uitvoer, omzet en productie die met uitvoer verband houdt, in de door het Ministerie bepaalde omvang.
De Exportcommissie moet informatie verschaffen aan degenen die in deze bedrijfstak actief zijn, aan hun organisaties en aan de autoriteiten.
De Exportcommissie organiseert een exportstipendiaatregeling, en zal fungeren als contact tussen instellingen voor wetenschappelijk onderzoek en opleiding op het gebied van marketing van vis en visproducten.
De exportcommissie is verantwoordelijk voor de registratie en de erkenning van exporteurs in overeenstemming met art. 1 van dit voorschrift.
De Exportcommissie oefent er controle op uit dat erkende exporteurs aan de voorwaarden voldoen die gesteld worden in art. 3 van de Wet op de regeling van de export van vis en visproducten, en dat de voorschriften betreffende regelingen nageleefd worden welke door het Ministerie van Visserij vastgesteld worden volgens artt. 4 en 5 van de wet, zie art. 7 van de Visexportwet.
De Exportcommissie kan gemeenschappelijke binnenlandse en buitenlandse marktmaatregelen en andere werkzaamheden ter bevordering van de export bewerkstellingen en administreren, het kan dit alleen doen of in samenwerking met andere organisaties en autoriteiten.
De Exportcommissie voor Vis kan aan het secretariaat van de Commissie de volmacht geven taken uit te voeren die aan de Exportcommissie opgedragen zijn volgens de wet en het voorschrift.
Bij ontbinding of liquidatie van de Commissie moeten de middelen van de commissie – nadat de verplichtingen van de Commissie nagekomen zijn – aangewend worden voor in dit artikel omschreven doelstellingen of verwante gemeenschappelijke doelstellingen voor de uitvoer van vis.”
2.2. Belanghebbendes activiteiten worden geheel gefinancierd uit heffingen. Dat zijn enerzijds algemene jaarlijkse heffingen van NOK 15.000 per visexporteur, en daarnaast heffingen over uitgevoerde vis en visproducten. Deze laatste heffing worden geïnd door de Noorse douane en aan belanghebbende doorbetaald. Belanghebbende weet niet welke bedragen van welke exporteurs afkomstig zijn. In 2002 respectievelijk 2003 waren de inkomsten uit de jaarlijkse heffingen NOK 8.340.596 respectievelijk 8.653.000, en die uit de exportheffingen NOK 286.452.736 respectievelijk NOK 273.321.511. Belanghebbende had daarnaast nog enkele andere baten; tussen partijen staat vast dat die baten irrelevant zijn voor het aanhangige geschil.
2.3. Belanghebbende wordt in Noorwegen aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting. Bij brief van 31 augustus 2001 heeft het Noorse Ministerie van Financiën aan belanghebbende vrijstelling verleend van het in rekening brengen van omzetbelasting over de uitvoerheffingen.
2.4. Belanghebbende heeft over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 mei 2003 omzetbelasting teruggevraagd die aan haar in rekening was gebracht door Nederlandse ondernemers. De teruggaven zijn verleend. Na een onderzoek door de inspecteur naar de fiscale status van belanghebbende is de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd waarmee de teruggaven ongedaan zijn gemaakt.
2.5. De Stichting Nederlands Visbureau (het Visbureau) is opgericht door vertegenwoordigers uit de vissector en verzorgt voor de Nederlandse visserijbranche collectieve promotie. Blijkens publicaties van het Visbureau heeft zij als taak de totale afzet van vis en visproducten, die via de Nederlandse afzetkanalen gaan, te bevorderen voor bedrijven en organisaties die daartoe direct of indirect een financiële bijdrage leveren, dit ter versterking c.q. handhaving van de Nederlandse marktpositie in de diverse landen middels de door het bestuur vastgestelde instrumenten. Het Visbureau wordt in Nederland als ondernemer voor de omzetbelasting beschouwd.
In geschil is of belanghebbende ondernemer is voor de omzetbelasting en als zodanig recht heeft op teruggaaf van de aan haar door Nederlandse ondernemers in rekening gebrachte omzetbelasting. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, is in geschil of belanghebbende op grond van het gelijkheidsbeginsel recht heeft op teruggaaf.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Op grond van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de Zesde richtlijn (Richtlijn van 17 mei 1977, PbEG L 145, betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting, laatstelijk gewijzigd 12 december 2005, PbEU L 345, verder: de Zesde Richtlijn) wordt als belastingplichtige voor de omzetbelasting beschouwd ieder die een van de in het tweede lid van dat artikel omschreven economische handelingen verricht. Het begrip ondernemer zoals dat is gedefinieerd in de Wet OB moet in overeenstemming met de omschrijving in de Zesde Richtlijn worden uitgelegd.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de door belanghebbende verrichte activiteiten en diensten geheel worden gefinancierd uit heffingen ten laste van de visexporteurs in Noorwegen en dat er geen directe relatie is tussen de voor de respectievelijke exporteurs verleende diensten en de door die exporteurs verschuldigde heffingen. Derhalve is, naar blijkt uit het arrest van het EG Hof van Justitie (HvJ) Apple and Pear Development Council (arrest van 8 maart 1988, nr. C-102/86), de heffing niet een tegenprestatie die in rechtstreeks verband staat met de voordelen die voor de individuele exporteurs voortvloeien uit de werkzaamheden van belanghebbende. Belanghebbende verricht haar diensten derhalve niet tegen vergoeding.
4.3. In het arrest Hong Kong Trade Council ( HvJ 1 april 1982, nr. C-89/81, BNB 1982/311 en Hoge Raad 6 oktober 1982, nr. 20260, BNB 1982/312) is beslist dat een organisatie die regelmatig, doch uitsluitend om niet, diensten verricht jegens ondernemers, niet kan worden aangemerkt als belastingplichtige in de zin van artikel 4 van de Tweede EG-Richtlijn (inmiddels: artikel 4 Zesde Richtlijn). Naar het oordeel van de rechtbank heeft hetzelfde te gelden voor belanghebbende, nu zij weliswaar diensten verricht voor ondernemers in de vissector van Noorwegen, doch zij die diensten, zoals in 4.2. is overwogen, niet tegen vergoeding verricht.
4.4. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat belanghebbende geen ondernemer is voor de omzetbelasting. Daaraan doet niet af dat zij in Noorwegen wel als ondernemer voor de omzetbelasting wordt aangemerkt, reeds niet omdat Noorwegen geen lid is van de Europese Unie en de bepalingen van de Zesde Richtlijn derhalve daar niet gelden. De omstandigheid dat belanghebbende, zoals ter zitting is gesteld, een economisch belang nastreeft in de zin van het blijven voortbestaan en verrichten van activiteiten voor de visexportsector, doen aan het vorenoverwogene niet af.
4.5. Nu belanghebbende niet is aan te merken als belastingplichtige voor de omzetbelasting, heeft zij geen recht op teruggaaf van aan haar in rekening gebrachte voorbelasting. De inspecteur heeft derhalve terecht de teruggegeven bedragen nageheven.
4.6. Voor dat geval heeft belanghebbende zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar de omstandigheid dat het Visbureau wel als ondernemer voor de omzetbelasting is aangemerkt. Voor toepassing van het gelijkheidsbeginsel is alleen ruimte indien sprake is van gelijke gevallen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat het Visbureau in dezelfde omstandigheden – voor zover voor de omzetbelasting van belang – verkeert als belanghebbende. Uit de omstandigheid dat het Visbureau, anders dan belanghebbende, niet krachtens wet maar door de visserijsector zelf is opgericht, leidt de rechtbank af dat het Visbureau – anders dan belanghebbende - niet door middel van wettelijk verplichte heffingen wordt gefinancierd. Daarnaast is niet aannemelijk geworden dat het Visbureau, net als belanghebbende, geen activiteiten tegen vergoeding verricht. Het tegendeel valt zelfs af te leiden uit de door belanghebbende overgelegde gegevens van het Visbureau waarin onder meer is vermeld dat het Visbureau (ook) directe financiële bijdragen verkrijgt van bedrijven en organisaties. Dit een en ander leidt tot de conclusie dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van gelijke gevallen zodat belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel moet worden verworpen.
4.6. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 15 januari 2007 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. W. Brouwer en mr. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. van Sleuwen, griffier. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.