RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/536
Uitspraakdatum: 22 januari 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.226.203.
1.2. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt en de inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 januari 2006 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 30 augustus 2005, ontvangen bij de rechtbank op 31 augustus 2005, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37.
1.4. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2006 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde, alsmede de inspecteur.
1.7. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur.
Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is bij vonnis van 13 november 2002 veroordeeld, voorzover te dezen van belang, voor de handel in en het in bezit hebben van amfetamine, heroïne en/of cocaïne op 30 maart 2002, 31 maart 2002, 4 mei 2002, 5 mei 2002, 14 mei 2002 en de periode van 1 maart 2002 tot en met 31 mei 2002.
2.2. Belanghebbende beschikte op 1 januari 2002 over contant geld tot een bedrag van € 205.000.
2.3. Belanghebbende is aangehouden op 31 mei 2002. Op die dag zijn bij belanghebbende in beslag genomen een geldbedrag van € 39.065, een op naam van belanghebbende geregistreerde BMW, bouwjaar 2001, en een Volkswagen Golf, bouwjaar 1992.
2.4. Door de financiële recherche van de Divisie Recherche Politie is een overzicht gemaakt (bijlage 8 bij het verweerschrift) van 15 zaken waarbij belanghebbende betrokken was. Bij het strafrechtelijk onderzoek is bij mede-verdachte een schrift aangetroffen met aantekeningen waarin per datum de inkomende en uitgaande verdovende middelen waren geregistreerd. Mede-verdachte heeft verklaard dat hij in het schrift de boekhouding voor belanghebbende heeft bijgehouden. De op 30 maart 2002, 31 maart 2002, 4 mei 2002, 5 mei 2002, 14 mei 2002 vermelde hoeveelheden amfetamine, heroïne en/of cocaïne die in het schrift staan, komen overeen met de door de rechtbank in de strafzaak voor de betreffende data bewezen verklaarde hoeveelheden. In het schrift staan ook hoeveelheden hash vermeld. Belanghebbende is niet strafrechtelijk vervolgd voor handel in hashish.
2.5. Door de regiopolitie, divisie regionale recherche bureau financiële recherche, is een onderzoek, in de vorm van een strafrechtelijk financieel onderzoek, gedaan naar het wederrechterlijk verkregen voordeel van belanghebbende ter zake van de in 2.1 bedoelde strafbare feiten. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een proces-verbaal van 22 april 2004 (bijlage 7 bij het verweerschrift) waarbij aan de hand van het strafdossier betreffende de ten laste gelegde en bewezen verklaarde feiten en soortgelijke feiten alsmede het uitgavenpatroon, voorzover bekend, en de legale inkomsten, is berekend wat het voordeel voor belanghebbende heeft moeten zijn uit de handel in hard- en softdrugs. Daarbij is rekening gehouden met uitgaven voor levensonderhoud en een bedrag aan kosten zoals dat uit andere onderzoeken bekend is geworden. De inkoopprijzen en verkoopprijzen zijn daarbij, voorzover ze niet bleken uit de feiten zelf, ontleend aan gegevens zoals beschikbaar gesteld door Bureau ontneming openbaar ministerie. Uitkomst van het onderzoek was dat het wederrechtelijk verkregen voordeel over de periode 1 maart 2002 tot en met 31 mei 2002 € 568.307 beliep, over de periode 1 maart 2002 tot en met 31 mei 2002 € 657.896 en over de periode 7 oktober 1999 tot 1 maart 2002 € 95.163. Rechtshulpverzoeken aan Marokko, voor inlichtingen over zich aldaar bevindende bankrekeningen en onroerende zaken ten name van belanghebbende, zijn onbeantwoord gebleven en daarom buiten beschouwing gelaten.
2.6. Aan belanghebbende is voor het onderhavige jaar een aangiftebiljet inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen uitgereikt met dagtekening 16 augustus 2005 en met als datum waarop de aangifte bij de belastingdienst binnen moet zijn 1 oktober 2005. Met dagtekening 26 augustus 2005 is de onderhavige aanslag opgelegd.
2.7. Belanghebbende heeft het aangiftebiljet op 30 september 2005 ondertekend en het biljet is op 3 oktober 2005 bij de belastingdienst binnengekomen. Belanghebbende heeft met betrekking tot de looninkomsten ingevuld: "uitzendbureau" en als loon en ingehouden loonheffing steeds "onbekend". Als inkomsten uit overige werkzaamheden heeft hij € 76.000 ingevuld en als bezittingen banksaldi per 1 januari en 31 december van steeds "€ ± 200" en aan contant geld respectievelijk € 205.000 en € 121.000.
2.8. Bij brief van 5 januari 2006 heeft belanghebbende aan de inspecteur handgeschreven aantekeningen overgelegd, inhoudende een staat van inkoop, verkoop en data, hoeveelheden en prijs en een overzicht genaamd "drugskas". De periode waarop deze overzichten zien is 30 maart tot en met 14 mei 2002. De in het overzicht vermelde transacties komen overeen met de verkopen van amfetamine, heroïne en/of cocaïne waarvoor belanghebbende strafrechtelijk is veroordeeld.
2.9. De inspecteur heeft bij de bestreden aanslag de bedragen die bij het onderzoek naar wederrechtelijk verkregen voordeel berekende bedragen van € 568.307 en € 657.896 belast als inkomen van werk en woning.
3.1. In geschil is of de aanslag terecht in afwijking van de aangifte en tot het juiste inkomen is vastgesteld.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voorzover zij daar ter zitting van zijn afgeweken verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.794.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De rechtbank acht belanghebbendes administratie zoals die is overgelegd ter staving van zijn aangifte onvoldoende bewijs voor de juistheid van het door hem aangegeven inkomen. De rechtbank baseert dit oordeel op de volgende feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien:
4.1.1. De rechtbank acht onaannemelijk dat belanghebbende enkel in de maanden waarop de bewezenverklaring -zoals die luidt volgens het in 2.1 bedoelde vonnis- ziet, een handel in hard- en softdrugs heeft gedreven en dit vóór die maanden in het geheel niet heeft gedaan. Dit komt mede onaannemelijk voor nu belanghebbende ook vóór die maanden uitgaven van levensonderhoud heeft gehad, in het onderhavige jaar geen legale bron van inkomen heeft gehad, een groot bedrag aan contant geld in bezit had aan het begin van het jaar en een uit 2001 stammende auto aanwezig was die op zijn naam was gesteld.
4.1.2. Op 31 mei 2002 is een bedrag van ruim € 39.000 bij belanghebbende in beslag genomen terwijl volgens zijn kasadministratie slechts € 20.000 of € 16.500 aanwezig was.
4.1.3. Belanghebbende is strafrechtelijk veroordeeld voor het aanwezig hebben van 5 kg. heroïne, zowel op 30 als op 31 maart 2002. Diezelfde hoeveelheden heroïne stonden vermeld in het boekje van mede-verdachte en in de administratie van belanghebbende. De rechtbank leidt hieruit af dat dit boekje en schrift inderdaad, zoals mede-verdachte heeft verklaard, de boekhouding voor belanghebbende bevatten. Volgens dat boekje en schrift heeft belanghebbende veel vaker in verdovende middelen gehandeld dan de keren waarvoor hij strafrechtelijk is veroordeeld en heeft hij ook regelmatig in hashish gehandeld (waarvoor hij niet strafrechtelijk is vervolgd). Over al die handel is niets terug te vinden in belanghebbendes aantekeningen. Belanghebbende heeft daarvoor geen aannemelijke verklaring kunnen geven.
4.1.4. Belanghebbende is strafrechtelijk veroordeeld voor de handel in cocaïne op 5 mei 2002. In het boekje van mede-verdachte stond voor die datum vermeld: “5-5-02 Duits -> 30 kg ha + wit”. In het proces-verbaal is dat vertaald als: 30 kg hashish en een zakje cocaïne. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van die interpretatie te twijfelen. De administratie van belanghebbende vermeldt geen inkomsten op 5 mei 2002 maar wel op 4 mei 2002, namelijk inkomsten uit ½ wit waarmee mogelijk gemelde cocaïne kan zijn bedoeld. De inkomsten uit de verkoop van hashish op diezelfde dag zijn echter niet vermeld.
4.2. Het onder 4.1. overwogene leidt de rechtbank derhalve tot het oordeel dat belanghebbende tot een aanzienlijk hoger bedrag inkomsten uit de handel in verdovende middelen heeft gehad dan hij in zijn administratie en in zijn de aangifte heeft vermeld.
4.3. Op grond van artikel 27e, aanhef en onderdeel a, van de AWR wijst de rechter het beroep af indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak of de aanslag onjuist is. Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien in het geheel geen aangifte is gedaan ondanks het feit dat de belastingplichtige een uitnodiging tot het doen van aangifte als bedoeld in artikel 6 van de AWR heeft ontvangen; indien het aangiftebiljet wel ingevuld retour is gezonden maar niet aan de formele eisen van artikel 8, eerste lid, van de AWR is voldaan; en tot slot indien zowel absoluut als relatief sprake is van een aanzienlijk te lage aangifte.
4.4. Nu, zoals de rechtbank in 4.2 heeft geoordeeld, belanghebbende aanzienlijk meer inkomsten uit de handel in verdovende middelen heeft gehad dan in de aangifte is vermeld, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een zowel absoluut als relatief aanzienlijk te lage aangifte. Voor dat geval rust, gezien het bepaalde in artikel 27e voornoemd, op belanghebbende de last te bewijzen dat de uitspraak of de aanslag onjuist is. Nu de toepassing van artikel 27e van de AWR een zelfstandige taak van de rechter is, is de omstandigheid of de inspecteur al dan niet heeft gesteld dat de vereiste aangifte niet is gedaan, niet van belang. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur niet heeft gesteld dat de vereiste aangifte niet is gedaan, kan hem daarom niet baten nu het al dan niet van toepassing zijn van omkering van de bewijslast op de zitting uitdrukkelijk aan de orde is geweest.
4.5. Hetgeen belanghebbende overigens nog aanvoert is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de uitspraak of de aanslag onjuist is. De rechtbank overweegt hiertoe dat niet, zoals belanghebbende stelt, de ontnemingsvordering de grondslag vormt voor het bewijs van de te lage aangifte maar de aan die vordering ten grondslag liggende stukken zoals de verklaringen van de diverse door de politie gehoorde getuigen, de notities en het telefoonboekje van een medeverdachte, en de afgeluisterde telefoongesprekken. De inspecteur, en in beroep de rechter, vormen aan de hand van deze bewijsmiddelen zelfstandig een oordeel met betrekking tot de voor de belastingheffing van belang zijnde feiten en omstandigheden. De omstandigheid dat de Officier van Justitie heeft afgezien van het instellen van een vordering tot ontneming van het wederrechterlijk verkregen voordeel is derhalve evenmin van belang.
4.6. Voor het geval een belastingplichtige een onjuiste aangifte doet, is de inspecteur bevoegd bij het vaststellen van de aanslag van de aangifte af te wijken. De aanslag mag niet naar willekeur worden opgelegd, maar moet berusten op een redelijke schatting. Naar het oordeel van de rechtbank is de schatting van de inspecteur dat belanghebbende een inkomen heeft genoten uit de handel in verdovende middelen van € 1.226.203 in het onderhavige jaar niet onredelijk. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen is vermeld in het telefoonboekje, het schrift en de notities welke bij mede-verdachte aangetroffen zijn, alsmede de daarop betrekking hebbende verklaringen van die mede-verdachte, welke verklaringen worden bevestigd door verklaringen van anderen die bij de handel waren betrokken of als afnemer van de drugs hierover konden verklaren, voldoende basis vormen voor de omvang van de handel van belanghebbende. De rechtbank is ook van oordeel dat bij de berekening van het resultaat uit die handel, bij gebreke aan exacte prijzen, in redelijkheid kon worden uitgegaan van de gegevens over in- en verkoopprijzen van Bureau ontneming openbaar ministerie. Hetgeen belanghebbende daar tegenover heeft gesteld is onvoldoende.
4.7. Belanghebbendes opmerkingen betreffende de toepassing van artikel 52 van de AWR baten hem niet. Voor de boordeling van het geschil is geen betekenis toegekend aan genoemd artikel.
4.8. Nu de overigens nog door belanghebbende aangevoerde stellingen, opmerkingen en vragen niet kunnen leiden tot een andere beslissing omtrent het geschil gaat de rechtbank daaraan voorbij.
4.9. Op grond van al het vorenstaande moet de in geschil zijnde vraag bevestigend worden beantwoord. Het beroep is ongegrond.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 22 januari 2007 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosh.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.