ECLI:NL:RBARN:2011:BT7245

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
28 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
188091
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vordering wegens onvoldoende bewijs in medische aansprakelijkheidszaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 28 september 2011 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. I.P.C. Sindram, en gedaagde, de Stichting Nijmeegs Interconfessioneel Ziekenhuis Canisius-Wilhelmina, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.J.J. de Ridder. De zaak betreft een medische aansprakelijkheidskwestie waarbij eiseres stelt dat er onzorgvuldig is gehandeld door de behandelende artsen in het ziekenhuis, wat heeft geleid tot een complicatie in de vorm van dystrofie.

De rechtbank heeft in een eerder vonnis partijen verzocht om verduidelijking van enkele onderdelen van de door een deskundige uitgebrachte schriftelijke stukken. In het onderhavige vonnis concludeert de rechtbank dat de onderbouwing van de vordering van eiseres onvoldoende is. De rechtbank heeft geen behoefte aan nadere deskundige voorlichting, omdat de feiten en omstandigheden die een ander oordeel rechtvaardigen niet zijn gesteld of gebleken. De rechtbank wijst de vordering van eiseres af en oordeelt dat aan het bewijsaanbod van eiseres voorbij wordt gegaan.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de deskundige in zijn rapport van 25 augustus 2004 heeft aangegeven dat er vroegtijdig signalen waren van een mogelijke complicatie, maar dat de communicatie tussen de orthopedische vakgroep en de paramedici niet heeft geleid tot een vroegtijdige diagnosestelling. De rechtbank heeft echter niet voldoende duidelijkheid gekregen over de onzorgvuldigheid van de behandelende artsen en de exacte momenten waarop er sprake was van miscommunicatie. Hierdoor is de vordering van eiseres afgewezen en is zij veroordeeld in de proceskosten van het ziekenhuis, die tot op heden zijn begroot op € 1.618,00.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 188091 / HA ZA 09-1397
Vonnis van 28 september 2011
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. I.P.C. Sindram te Malden, gemeente Heumen,
tegen
de stichting
STICHTING NIJMEEGS INTERCONFESSIONEEL ZIEKENHUIS CANISIUS-WILHELMINA,
gevestigd te Nijmegen,
gedaagde,
advocaat mr. M.J.J. de Ridder te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiseres] en het ziekenhuis genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 september 2011
- de akte overlegging stukken van [eiseres]
- de antwoordakte van het ziekenhuis.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. Gebleven wordt bij hetgeen in het vorige vonnis is overwogen en beslist. In dat vonnis heeft de rechtbank partijen verzocht om verduidelijking van enkele onderdelen van de door (de door hen aanvankelijk gezamenlijk benaderde) deskundige [deskundige1] uitgebrachte schriftelijke stukken.
2.2. [eiseres] heeft met haar laatste akte een op verzoek van beide partijen uitgebracht schrijven van 25 mei 2011 van [deskundige1] in het geding gebracht. [deskundige1] herhaalt daarin allereerst de kern van de conclusies uit zijn rapport van 25 augustus 2004 aangevuld met het schrijven van 26 augustus 2004, te weten dat zowel door de instrumentenmaker, de gipsmeester als ook de behandelend fysiotherapeut (de door [deskundige1] genoemde paramedici) [eiseres] vroegtijdig is geattendeerd op een mogelijke complicatie in de vorm van een zich ontwikkelende dystrofie, dat [eiseres] dit ook bij herhaling bij de geconsulteerde behandelaar aan de orde heeft gesteld, dat de diagnose dystrofie binnen de vakgroep orthopedie ook is overwogen maar dat communicatie binnen die vakgroep en met de paramedici niet heeft geleid tot een vroegtijdige diagnosestelling en ten slotte dat de miskenning van die diagnose stoelt op misinterpretatie van verschijnselen die [eiseres] bij herhaling bij controles gepresenteerd heeft. In zijn laatste schrijven vervolgt [deskundige1] dat de door hem naar aanleiding van het vorige vonnis te geven opheldering steunt op 2 pijlers:
‘In een opleidingssituatie zoals in het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis ook bestaat op de afdeling orthopedie is er sprake van een groepsverantwoordelijkheid inzake het correct laten verlopen van de behandelingen. Hierin is een ondersteuning ook voorhanden vanuit de paramedische sector. Bij de behandeling van betrokkene is niet alleen de chef de clinique, dr. [betrokkene1], actief geweest maar meerdere behandelaren. Waar er door de orthopedische behandelaars met enige regelmaat getwijfeld werd aan het bestaan van de diagnose dystrofie werden vanuit de paramedische sector de signalen in deze hoe langer hoe duidelijker. Helaas heeft de communicatie tussen alle betrokken behandelaren niet geleid tot een vroegtijdig herkennen van de optredende complicerende dystrofie. Het mogelijk falen van de communicatie in deze is de verantwoordelijkheid van de hele orthopedische vakgroep. Waar hun verantwoordelijkheid zich ook uitstrekt over de ondersteuning van het functioneren van de gelieerde paramedici. De ernstige signalen van de ondersteunende paramedici hadden bij twijfel moeten leiden tot een vroegtijdige consultatie van op het terrein van dystrofie gespecialiseerde specialisten om met zekerheid de diagnose complicerende dystrofie te hebben kunnen bevestigen dan wel uit te sluiten. Een en ander in het kader van de noodzakelijk tijdelijk te geven medicatie en het mogelijk noodzakelijk verhinderen van een operatie. In conclusie is er binnen de orthopedische vakgroep sprake geweest van een miscommunicatie en misinterpretatie van de bij betrokkene bestaande complicerende verschijnselen met ernstige consequenties.’
2.3. Zoals uit het vorige vonnis volgt was [deskundige1] in zijn rapport van 25 augustus 2004 onder meer van mening dat ruim voor de arthroscopie van 10 januari 2000 reeds van verschijnselen van een dystrofie in ontwikkeling sprake was en de indicatie arthroscopie niet gesteld had mogen worden. Daartegenover stond het rapport van [deskundige2] die tot de conclusie kwam dat de dystrofie na 10 januari 2000 is ontstaan en dat er derhalve niet onzorgvuldig is gehandeld door [betrokkene1] en zijn collega’s. Daarop heeft [deskundige1] in zijn reactie van 28 juli 2006 geschreven: “Door de behandelaar is reeds vroegtijdig (…) overwogen of er toch geen dystrofie al of niet atypisch in haar verloop aanwezig zou kunnen zijn. Het ligt in de rede dat deze overweging versterkt zou kunnen zijn geweest indien de gelijktijdig beschouwende en behandelende paramedici hun visie eveneens voldoende geventileerd hadden. Een en ander laat onverlet dat op basis van de verkregen anamnese alsook de polidocumentatie geen onzorgvuldigheid verweten mag worden. Gezien het verloop en de toename in intensiteit van het klachtenpatroon blijft ondergetekende onveranderd van mening dat in aansluiting aan het onderhavige ongeval d.d. 26.06.1999 en royaal voor de verrichte arthroscopie er reeds verschijnselen geweest moeten zijn van een dystrofie in ontwikkeling welke zich floride ontwikkeld heeft in aansluiting aan de verrichte arthroscopie.”. Over met name dit onderdeel van de reactie van 28 juli 2006 en meer in het algemeen over de vraag of [betrokkene1] en zijn in het ziekenhuis werkzame collega’s volgens [deskundige1] al dan niet verweten kan worden dat zij onzorgvuldig hebben gehandeld in de relevante periode doordat zij bij het medisch beleid geen of onvoldoende rekening hebben gehouden met het gevaar van een zich ontwikkelende dystrofie en zo ja, op welke omstandigheden en argumenten die conclusie is gebaseerd, heeft de rechtbank in het vorige vonnis om opheldering gevraagd.
2.4. Die opheldering is door de reactie van [deskundige1] van 25 mei 2011 niet althans onvoldoende verkregen. In feite vormt die reactie een beknopte herhaling door [deskundige1] van zijn rapport van 25 augustus 2004 waarbij hij in zijn laatste schrijven de conclusie trekt dat miscommunicatie tussen de orthopedische vakgroep en de paramedici in de weg heeft gestaan aan het vroegtijdig herkennen van de optredende complicerende dystrofie. Daarmee is het de rechtbank echter nog steeds niet duidelijk of [deskundige1] thans, anders dan hij in zijn reactie van 28 juli 2006 schrijft, de mening is toegedaan dat er wél onzorgvuldig is gehandeld en, zo ja, waarop dan (die eventuele wijziging van) zijn standpunt is gestoeld. Voor zover het standpunt van [deskundige1] op grond van zijn laatste reactie aldus moet worden begrepen dat het onzorgvuldig handelen eruit bestaat dat miscommunicatie tussen de orthopedische vakgroep en de paramedici een vroegtijdige diagnosestelling dan wel een verwijzing naar specialisten in de weg heeft gestaan, wordt met de diverse schriftelijke stukken van [deskundige1] echter niet althans onvoldoende duidelijk om welke (vormen van) miscommunicatie het gaat, op welke momenten daarvan sprake is geweest en wat volgens [deskundige1] op die momenten de kenbare symptomen waren die tot een eerdere diagnosestelling dan wel een verwijzing naar in dystrofie gespecialiseerde specialisten hadden moeten leiden. In het bijzonder wordt met de laatste reactie van [deskundige1] bezien in samenhang met zijn andere schriftelijke uitlatingen en tegen de achtergrond van het andersluidende standpunt van [deskundige2] niet helder dat en zo ja, op welke gronden de diagnosestelling dan wel de verwijzing naar die specialisten vóór de arthroscopie van 10 januari 2000 had moeten plaatsvinden. In dat verband wijst de rechtbank erop dat de brief van de fysiotherapeut van 25 januari 2000 (rov. 2.10. vonnis 2 februari 2011), die door [deskundige1] ook tot de paramedici wordt gerekend, is geschreven ná de op 10 januari 2000 uitgevoerde arthroscopie, terwijl prof. dr. [deskundige2] in die brief aanknopingspunten vindt voor zijn opvatting dat de symptomen wijzend op een dystrofie in ontwikkeling niet eerder waarneembaar waren. Daarop is [deskundige1] in zijn laatste stuk in het geheel niet ingegaan.
2.5. Met de laatste reactie van [deskundige1] blijft kortom onvoldoende opgehelderd of en, zo ja, op exact welke gronden volgens [deskundige1] [betrokkene1] en zijn collega’s onzorgvuldig handelen kan worden verweten en meer in het bijzonder dat en, zo ja, op welke precieze gronden vóór 10 januari 2000 de diagnose dystrofie (in ontwikkeling) gesteld had moeten worden dan wel een verwijzing naar een (andere) specialist had moeten plaatsvinden. Het (aanvankelijk op gezamenlijk verzoek uitgebrachte) rapport van [deskundige1] en de nadien gevolgde schriftelijke uitlatingen van zijn hand kunnen daarmee op zichzelf reeds – en te meer wanneer deze worden geplaatst tegenover de schriftelijke uitlatingen van [deskundige2] (rov. 2.24. vonnis 2 februari 2011) en Knape (rov. 2.26. vonnis 2 februari 2011) – de stelling van [eiseres] dat [betrokkene1] en zijn collega’s toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de op hen rustende verplichtingen, in het bijzonder doordat [betrokkene1] in de periode 26 augustus 1999 tot medio februari 2000 bij het medisch beleid geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met het gevaar van een zich ontwikkelende dystrofie, niet dragen. Daarmee is het fundament aan de onderbouwing van de vordering van [eiseres] komen te ontvallen. De rechtbank heeft geen behoefte aan een (nadere) deskundige voorlichting door een door haar te benoemen deskundige. Feiten of omstandigheden die een ander oordeel rechtvaardigen zijn onvoldoende gesteld of gebleken zodat aan het bewijsaanbod van [eiseres] voorbij wordt gegaan. De vordering zal worden afgewezen. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Die kosten worden tot op heden aan de zijde van het ziekenhuis begroot op € 1.365,-- aan salaris advocaat (3 punten x tarief II € 452,--) en op € 262,-- aan vast recht.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. wijst de vordering af,
3.2. veroordeelt [eiseres] in de proceskostenkosten, aan de zijde van het ziekenhuis tot op heden begroot op € 1.618,00,
3.3. verklaart de veroordeling onder 3.2. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp, mr. A.E.B. ter Heide en mr. S.C.P. Giesen en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2011.
cc: SG