ECLI:NL:RBARN:2011:BT6431

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
15 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/1757
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 15 september 2011 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen eiser, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Noord. Eiser was betrokken bij een strafrechtelijk onderzoek naar het voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar was overschreden met 4,5 jaar, wat grond vormde voor een immateriële schadevergoeding van € 4500. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die deze overschrijding rechtvaardigden. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen accijns en omzetbelasting, die waren opgelegd over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 maart 2004. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd, en dat de verklaringen van eiser en zijn medeverdachten, afgelegd ten overstaan van de FIOD, niet op onrechtmatige wijze waren verkregen. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar, maar handhaafde de rechtsgevolgen, en oordeelde dat de heffingsrente terecht was opgelegd. Eiser werd ook veroordeeld in de proceskosten van € 874.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 10/1757
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 15 september 2011
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Noord, kantoor Nijmegen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 18 februari 2005 over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 maart 2004 een naheffingsaanslag accijns van tabaksproducten (aanslagnummer [-]) opgelegd van € 121.296 en over hetzelfde tijdvak met hetzelfde aanslagnummer een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 33.978. Tevens is bij beschikking € 4.506 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 februari 2010 de naheffingsaanslagen en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij faxbericht van 6 april 2010, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2011 te [R].
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [A] en mr. [B]. Namens verweerder zijn verschenen mw. mr. [C] en mr. [D].
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.1. De Belastingdienst/FIOD-ECD/Midden/kantoor Arnhem (hierna: de FIOD) is naar aanleiding van een op 18 november 2003 gehouden douanecontrole op de A12 ter hoogte van het voormalige Douanekantoor [Q] Autoweg in de gemeente [Q] waarbij 1.000.000 ongebanderolleerde sigaretten van het merk Malboro in beslag zijn genomen, een strafrechtelijk onderzoek gestart naar het opzettelijk voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten. Eiser is in dit onderzoek betrokken als koper/ verkoper van sigaretten en op 18 mei 2004 als zodanig door de FIOD verhoord. Het verhoor is, tezamen met de verhoren van enkele andere verdachten in het jaar 2004, vastgelegd in een Overzichts Proces-Verbaal met dossiernummer 29272 d.d. 4 oktober 2004, opgesteld door [E] en [F] (hierna: het proces-verbaal). Een afschrift van dit proces-verbaal behoort tot de gedingstukken.
2.2. Eiser heeft ter zake van het opzettelijk voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten in de periode van 1 september 2003 tot en met 18 maart 2004, voor zover hier van belang, het volgende verklaard (zie par. 3.11.1.1 van het proces-verbaal):
“(Verbalisanten: Begrijpt u waarvan u wordt verdacht en wat is uw reactie op deze verdenking?)
Ik begrijp waarvan ik word verdacht. Ik heb natuurlijk wel iets gedaan wat niet mag. Ik heb dus die sigaretten verkocht om er geld aan te verdienen. (…)
(Verbalisanten: Wij wijzen u er nogmaals op dat u niet verplicht bent te antwoorden op onze vragen en dat u verschoningsrecht heeft ten aanzien van uw familie. Wilt u nu opening van zaken geven omtrent uw rol in de smokkel/handel/distributie van illegale, merkvervalste sigaretten?)
Ja. Wanneer dit allemaal begonnen is weet ik zo niet meer. Ik weet wel dat het toen tijdens die ontmoeting op dat kantoor in [R] is begonnen. Volgens mij was die ontmoeting in de zomer van het vorig jaar. Zoals ik al vertelde ben ik daar toen met mijn zoon naartoe gegaan. Voor zover ik weet is er toen niet over sigaretten gesproken. Kort na deze ontmoeting heb ik op dat kantooradres van [G] sigaretten gekocht. Toen heb ik 10 dozen gevuld met 50 sloffen Marlboro sigaretten gekocht. (…)
Van onder andere een hypotheekverhoging en een erfenis heb ik wat geld overgehouden. Met dit geld dacht ik via de verkoop van sigaretten wat extra geld te verdienen. Ik dacht dat ik genoeg mensen kende die bij mij sigaretten wilde kopen. (…) Aan wie ik deze sigaretten heb doorverkocht wil ik nu niet vertellen. Wat ik wel wil vertellen is dat dit zogezegd weer tussenhandelaren waren. Natuurlijk heb ik ook een aantal sloffen aan familie en vrienden verkocht. Mijn winst per doos verschilde van 50 tot 100 euro per doos. (…)
Ik denk dat ik in totaal zo’n 40 dozen van [G] heb gekocht die ik dan ook bij [G] aan het kantoor heb afgehaald. Na de ellende met [G] ben ik benaderd door [H] om sigaretten af te nemen. Wanneer dit was weet ik niet meer. Daar ben ik op in gegaan. Over en weer belden wij elkaar om bestellingen van sigaretten door te geven. De bestelling in de tijd van [H] waren nogal verschillend de ene week een levering en de andere week wel eens twee leveringen. Natuurlijk waren er ook weken bij dat ik niets bestelde of geleverd kreeg. In totaal heb ik via [H] zo’n honderd dozen afgenomen. Normaal bestond mijn bestelling uit zo’n 20 a 30 dozen gevuld met 50 sloffen sigaretten. Door [G] en [H] zijn altijd de bestelde sigaretten daadwerkelijk geleverd. (…)”
2.3. Door medewerkers van het Observatieteam van de FIOD-ECD/ kantoor Rotterdam zijn op 3 maart 2004 observatiewerkzaamheden uitgevoerd. Paragraaf 3.11.1.2 van het proces-verbaal vermeldt hieromtrent het volgende:
“Verbalisanten[aan eiser]: Bent u eigenaar van een Volvo type S70 voorzien van het kenteken [-]?
Dat klopt, deze auto heb ik al zes jaar. (…)
Opmerking verbalisanten [aan eiser]; Op 3 maart 2004 bent u door het Observatieteam gevolgd. Wij zullen in het kort weergeven wat het observatieteam onder andere heeft waargenomen:
- 10.15 uur Een Volvo type S70, kenteken [-], rijdt voor de bus en de Mercedes;
- 10.22 uur De Volvo wordt geparkeerd onder de carport van de woning gevestigd op het adres [a straat 1] te [Z];
- 10.22 uur en 10.36 uur wordt gezien dat uit de bus ten minste 50 dozen worden uitgeladen en in de woning op het adres [a straat 1] te [Z] worden binnengebracht. (…)”
2.4. Uit paragraaf 3.11.1.2 van het proces-verbaal volgt verder dat op 24 maart 2004 verdachte [H] op een vraag van de verbalisanten of het klopt dat hij op 3 maart 2004 sigaretten naar eiser heeft gebracht en hoeveel dozen het betrof, onder meer het volgende heeft verklaard:
“Ja dat klopt. Ik heb de Mercedes bestuurd en [I] heeft de bus bestuurd.”
“Ik dacht dat wij veertig dozen hadden afgeleverd. Dat waren de dozen die ’s morgens door die Duitser waren gebracht. (…)”
2.5. Op 13 mei 2004 heeft verdachte [I] ter zake van zijn werkzaamheden op 3 maart 2004 voorts verklaard (zie eveneens par. 3.11.1.2 van het proces-verbaal):
“(…) Ik ben toen volgens mij naar [Z] gereden. [H] reed in een andere auto, een Mercedes, achter mij aan. In [Z] ben ik na een telefoontje van [H] op een parkeerplaats opgevangen door een man. Deze man heeft voor ons uitgereden naar een woonerf. Op dit adres heb ik samen met een oudere man zo’n 15 of 20 dozen uitgeladen. Ik heb mij nog aan deze man voorgesteld en volgens heette deze man ook [J].”
2.6. Verweerder heeft naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek aan eiser de onderhavige naheffingsaanslagen en beschikking heffingsrente opgelegd. De strafzaak jegens eiser is uiteindelijk geseponeerd. Verweerder is hierbij uitgegaan van het leveren door [G] en [H] aan eiser en het voorhanden hebben door eiser van minimaal 140 dozen sigaretten in overeenstemming met hetgeen eiser ten overstaan van de FIOD heeft verklaard (zie hiervoor onder 2.2). Eiser heeft nadien bij brief van 2 maart 2005 gericht aan de FIOD de wens te kennen gegeven die verklaring in te trekken gelet op de wijze waarop deze tot stand zou zijn gekomen:
“Langs deze weg wil ik U mededelen, dat ik de verklaring die ik afgelegd heb in [Z], ten overstaan van Dhr [E] werkende voor de FIOD, betreffende het voorhanden hebben van sigaretten welke niet overeenkomstig de bepalingen van de van toepassing zijnde wetgeving in de heffing waren betrokken, weer in wil trekken.
In eerste instantie heb ik tijdens het gesprek met de heer [E] toegegeven dat ik zes dozen sigaretten verkocht had. Om van verdere vervolging af te willen komen, heb ik later nog eens verklaard dat ik nog veertig dozen verkocht had. Echter deze laatste verklaring en alle andere verklaringen daarna trek ik bij deze weer in.
Het bewijsmateriaal dat U tegen mij gebruikt waaronder fotomateriaal waar zogenaamde dozen op staan is mijn inziens niet van dien aard dat U mij kunt beschuldigen van het voorhanden hebben gehad van 1.400.000 sigaretten iets wat ik überhaupt nooit toegegeven heb. (…)”
3. Geschil
In geschil is of de naheffingsaanslagen accijns van tabaksproducten en omzetbelasting en de beschikking heffingsrente terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer in het bijzonder gaat het daarbij om de volgende vragen:
a. of verweerder in bezwaar terecht heeft afgezien van het horen van eiser;
b. of de verklaringen van eiser en zijn medeverdachten door hen afgelegd ten overstaan van de FIOD in 2004 (zie hiervoor onder 2.2 t/m 2.5) als op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen bewijs buiten beschouwing dienen te blijven;
c. of eiser de sigaretten voorhanden heeft gehad en deze aan derden heeft geleverd;
d. of eiser een hoeveelheid van 140 dozen sigaretten voorhanden heeft gehad, en
e. of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) in eerste aanleg is overschreden, en zo ja, of eisers klacht in deze grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Hoorplicht
4.1. Eiser stelt dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarfase. Hij beroept zich in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 15 mei 2009, nr. 08/00437, LJN: BI3751, BNB 2009/169, waaruit zijns inziens heeft te volgen dat voor een afzien van het horen door de inspecteur is vereist dat de belanghebbende uitdrukkelijk heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Van een dergelijke verklaring is naar mening van eiser in casu geen sprake geweest. Eiser verzoekt de rechtbank dan ook de zaak terug te verwijzen naar verweerder om hem alsnog in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.
4.2. Op grond van artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR, tekst geldig van 2001 t/m 2006) juncto artikel 7:2 van de Awb kan een belanghebbende op zijn verzoek worden gehoord. De rechtbank is van oordeel dat eiser met hetgeen hij daartoe in zijn pleitnota en ter zitting heeft aangevoerd – eiser zou telefonisch een verzoek tot horen bij verweerder hebben gedaan - niet aannemelijk heeft gemaakt in de bezwaarfase een verzoek tot horen te hebben ingediend. Verweerder heeft het door eiser gestelde tevens overtuigend betwist. Derhalve is geen sprake van een schending van de hoorplicht.
4.3. Het door eiser genoemde arrest van 15 mei 2009 maakt dit oordeel niet anders. In die zaak had de belanghebbende immers aan de inspecteur de wens te kennen gegeven te worden gehoord, hetgeen in casu door eiser niet aannemelijk is gemaakt. Daarbij zij opgemerkt dat eiser op drie schriftelijke uitnodigingen van verweerder voor een hoorgesprek van respectievelijk 2 december 2009, 15 januari 2010 en 2 februari 2010 niet is ingegaan, welke nalatigheid voor rekening en risico van eiser dient te komen.
Onrechtmatig bewijs
4.4. Eiser neemt het standpunt in dat de verklaringen zoals door hem en zijn medeverdachten afgelegd ten overstaan van de FIOD gedurende het strafrechtelijk onderzoek in 2004 (zie hiervoor onder 2.2 t/m 2.5) op onrechtmatige wijze zijn verkregen en daarom op grond van artikel 6, derde lid, van het EVRM door verweerder niet als (ondersteunend) bewijsmateriaal mogen worden gebruikt bij de oplegging van de naheffingsaanslagen en de beschikking heffingsrente. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst eiser op een arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 27 november 2008,
nr. 36391/02, Salduz, NJ 2009/214. Eiser en zijn medeverdachten zouden het recht zijn onthouden tijdens de verhoren door de FIOD te worden bijgestaan door een raadsman. Voorts zou de verklaring van eiser onder oneigenlijke druk van de verbalisanten [E] en [F] en onder valse voorwendselen tot stand zijn gekomen.
4.5. Uit het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 1992, nr. 26.331, LJN: ZC5028, BNB 1992/306, volgt dat, ingeval gesproken kan worden van jegens de belanghebbende op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen bewijsmiddelen, dit voor de inspecteur geen beletsel behoeft te zijn om daarvan gebruik te maken. In een dergelijk geval zal met inachtneming van alle ter zake dienende omstandigheden nader moeten worden beoordeeld of de inspecteur handelt in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, en meer in het bijzonder met het zorgvuldigheidsbeginsel, door ter vaststelling of ter ondersteuning van een belastingaanslag van dit strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddel gebruik te maken. Gebruik van vorenbedoelde bewijsmiddelen door de inspecteur is slechts dan niet toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
4.6. Indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de door eiser en zijn medeverdachten ten overstaan van de FIOD afgelegde verklaringen op strafrechtelijk onrechtmatige wijze zijn verkregen, dan brengt dit naar het oordeel van de rechtbank nog niet mee dat deze verklaringen voor de belastingheffing buiten beschouwing dienen te blijven. Eiser heeft namelijk met hetgeen hij daartoe in zijn beroepschrift en ter zitting heeft aangevoerd niet doen blijken dat in de verhoren door de FIOD sprake is geweest van een zodanig, onbehoorlijk handelen door de ambtenaren dat het gebruik van de verklaringen onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De verslaglegging in het proces-verbaal doet hiervan ook niet blijken. Bovendien zij opgemerkt dat de omstandigheid dat jegens eiser strafvervolging was ingesteld, hem niet onthief van de in artikel 47 van de AWR voor ieder geldende verplichtingen tot informatieverstrekking ten behoeve van de belastingheffing. De met eisers verklaring in het strafrechtelijk onderzoek vrijgekomen informatie had mede op die grond door eiser moeten worden verstrekt op straffe van een omkering van de bewijslast in de zin van artikel 25, zesde lid, van de AWR.
4.7. Ook eisers betoog dat de analyse van zijn bankrekening, zoals uitgevoerd door [L] B.V. in opdracht van het advocatenkantoor [M] te [S], laat zien dat geen sprake is van inkomsten uit de verkoop van onveraccijnsde sigaretten in de onderhavige periode, kan niet tot een ander oordeel leiden. Uit die analyse kan immers niet met zekerheid worden afgeleid dat, zo eiser stelt, zijn verklaring van 18 mei 2004 betreffende de verkoop van sigaretten op onwaarheden berust.
4.8. Tot slot kan tevens het feit dat eiser de door hem gedane verklaring wenst in trekken bij brief van 2 maart 2005 (zie hiervoor onder 2.6), niet aan bovenstaand oordeel afdoen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.6 is overwogen, is de verklaring van 18 mei 2004 voor wat betreft het traject van de belastingheffing in ieder geval op rechtsgeldige wijze totstandgekomen. Aan eisers brief kunnen daarom geen rechtsgevolgen worden verbonden.
Het voorhanden hebben en leveren van onveraccijnsde sigaretten
4.9. Verweerder is bij de oplegging van de naheffingsaanslagen uitgegaan van het proces-verbaal d.d. 4 oktober 2004 en de daarin opgenomen verklaringen van eiser en zijn medeverdachten. Uit dit proces-verbaal kan naar mening van verweerder worden opgemaakt dan wel afgeleid dat eiser in de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 maart 2004 onveraccijnsde sigaretten voorhanden heeft gehad en aan derden heeft geleverd.
4.10. Eiser betwist sigaretten voorhanden te hebben gehad en aan derden te hebben geleverd. Hij zou de sigaretten ten dienste van [H] en [G] slechts hebben opgeslagen. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst eiser op een arrest van de Hoge Raad van 20 april 2011, nr. 10/00354, LJN: BQ2093, VN 2011/23.30.
4.11. Op grond van artikel 1 van de Wet op de accijns (hierna: de WA) wordt accijns geheven ter zake van de uitslag en de invoer van onder meer tabaksproducten. Ingevolge artikel 2f van de WA wordt als uitslag tevens aangemerkt het in strijd met artikel 5 van de WA voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van die wet in de heffing is betrokken.
4.12. Bij het voorhanden hebben als bedoeld in artikel 2f van de WA gaat het om het hebben van de feitelijke beschikkingsmacht over de goederen (vergelijk Hoge Raad 12 april 2002,
nr. 35.458, LJN: AE1439, BNB 2002/229). Daarnaast geldt als voorwaarde dat sprake dient te zijn van wetenschap omtrent het illegale voorhanden hebben. In het arrest van 14 mei 2004, nr. 38.370, LJN: AO9493, BNB 2004/289, heeft de Hoge Raad met betrekking tot de feitelijke beschikkingsmacht onder meer beslist dat degene die accijnsgoederen in opdracht van derden onder zijn beheer opslaat, terwijl hij de hoedanigheid van de goederen kent en daadwerkelijk toegang heeft tot die goederen, geacht kan worden de feitelijke beschikkingsmacht over deze goederen te hebben. Indien hij tevens weet of redelijkerwijze moet weten dat de goederen niet overeenkomstig de wet in de heffing zijn betrokken, levert dat een voorhanden hebben op in de zin van artikel 2f van de WA.
4.13. Met de door eiser op 18 mei 2004 ten overstaan van de FIOD afgelegde verklaring (zie hiervoor onder 2.2) acht de rechtbank door verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser in de onderhavige periode de feitelijke beschikkingsmacht over de onveraccijnsde sigaretten heeft gehad en dat hij redelijkerwijs ervan op de hoogte moet zijn geweest dat deze sigaretten niet in de heffing waren betrokken. De rechtbank voegt hieraan toe dat, zoals blijkt uit waarnemingen van het Observatieteam van de FIOD en verklaringen van de verdachten [H] en [I] (zie hiervoor onder 2.3 t/m 2.5), eiser in ieder geval op 3 maart 2004 het transport van de sigaretten naar een opslagruimte bij zijn woning heeft begeleid en dat eiser de toegang tot die ruimte heeft verstrekt. Het beroep van eiser op voornoemd arrest van de Hoge Raad van 20 april 2011 kan in dit licht ook niet slagen. De belanghebbende in die zaak beschikte namelijk niet over een sleutel van de loods waarin de onveraccijnsde goederen lagen opgeslagen en had, in tegenstelling tot eiser, derhalve geen toegang tot en aldus niet de feitelijke beschikkingsmacht macht over deze goederen.
4.14. Op grond van hetgeen onder 4.12 en 4.13 is overwogen, komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser de sigaretten voorhanden heeft gehad als bedoeld in artikel 2f van de WA. De rechtbank acht de naheffingsaanslag accijns terecht en op juiste gronden opgelegd.
4.15. Ten aanzien van het leveren van de sigaretten door eiser overweegt de rechtbank voorts dat gezien de duidelijke verklaring van eiser in deze (zie hiervoor onder 2.2), in de onderhavige periode onmiskenbaar sprake is geweest van het leveren van sigaretten door eiser aan derden als bedoeld in artikel 28 juncto artikel 3 juncto artikel 1 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Ook de aanwezigheid van dit belastbaar feit is door verweerder met de verwijzing naar het proces-verbaal en eisers verklaring aannemelijk gemaakt. De rechtbank acht mede de naheffingsaanslag omzetbelasting terecht en op juiste gronden opgelegd.
Hoeveelheid sigaretten
4.16. Eiser heeft de juistheid van het aantal sigaretten waarvan verweerder bij de berekening van de naheffingsaanslagen is uitgegaan, betwist.
4.17. In dit verband acht de rechtbank van belang dat eiser ten overstaan van de FIOD op 18 mei 2004 heeft verklaard 40 dozen sigaretten van [G] en 100 dozen sigaretten van [H] te hebben gekocht, te weten een totale hoeveelheid van 140 dozen (zie hiervoor onder 2.2). Uit eisers verklaring volgt verder dat iedere doos 50 sloffen bevatte, hetgeen overeenkomt met een zogenoemde mastercase waarin sigaretten doorgaans worden verpakt. Eiser heeft in totaal derhalve 7.000 sloffen sigaretten gekocht.
4.18. Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder in redelijkheid uitgaan van de juistheid van de verklaring van eiser (vergelijk Rechtbank Arnhem 25 juni 2009, nr. AWB 08/24, LJN: BJ2687). Op grond daarvan is verweerder terecht uitgegaan van 7.000 sloffen ofwel 1.400.000 sigaretten.
4.19. Het is vervolgens aan eiser aannemelijk te maken dat en in hoeverre de accijns over een geringer aantal sigaretten dient te worden geheven. Eiser is daarin – tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder – naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De enkele stelling van eiser dat zijn verklaring onder oneigenlijke omstandigheden tot stand zou zijn gekomen en derhalve buiten beschouwing dient te blijven, kan hem op de gronden hiervoor onder 4.6 genoemd niet baten.
4.20. De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder bij het opleggen van de naheffingsaanslagen terecht is uitgegaan van een hoeveelheid van 1.400.000 sigaretten.
Maatstaf van heffing
4.21. Eiser heeft de juistheid van de maatstaf van heffing waarvan verweerder bij de berekening van de naheffingsaanslagen vanuit is gegaan, betwist.
4.22. De naheffingsaanslagen zijn naar het oordeel van de rechtbank tot de juiste bedragen vastgesteld. Verweerder is voor de heffingsgrondslagen van de aanslagen terecht uitgegaan van de accijnstarieven en de kleinhandelsprijzen zoals opgenomen in de Regeling aanpassing tarieven accijns van sigaretten 2003-I, gepubliceerd in de Staatscourant van 23 mei 2003,
nr. 99, blz. 8, en heeft die tarieven en prijzen op juiste wijze toegepast.
4.23. Deze wettelijk vastgestelde tarieven en prijzen zijn uitgangspunt bij de berekening van de heffingsgrondslag inzake de accijns van tabaksproducten en de omzetbelasting over de verkoop van die producten. De door eiser in zijn pleitnota gemaakte, alternatieve berekening van die heffingsgrondslag die niet is gebaseerd op de wettelijke tarieven en prijzen, kan dan ook geen toepassing vinden.
Overschrijding redelijke termijn
4.24. Eiser stelt in beroep dat de naheffingsaanslagen dienen te worden vernietigd wegens een overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase ex artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.25. Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN: BO5046, VN 2011/31.7, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie (vergelijk EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi tegen Italië, JB 2006/134), wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, aldus de Hoge Raad. Uit het arrest volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, LJN: AO9006, BNB 2005/337. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het hiervoor overwogene geldt evenzeer voor natuurlijke personen als voor rechtspersonen en andere entiteiten.
4.26. De rechtbank stelt vast dat na de indiening van het bezwaarschrift door eiser op 17 mei 2005 tot de datum van deze uitspraak zes jaren en vier maanden zijn verstreken en dat tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar van 23 februari 2010 vier jaar en negen maanden zijn verstreken. Van omstandigheden die aanleiding geven om de redelijke termijn voor de onderhavige procedure op een langere termijn dan twee jaar te stellen is de rechtbank niet gebleken. In het feit dat verweerder voor het doen van de uitspraak op bezwaar heeft willen wachten op de uitkomst van het strafrechtelijk traject ziet de rechtbank daarvoor geen reden. Dit betekent dat de redelijke termijn met 4 jaar en vier maanden - naar boven afgerond 4,5 jaar - is overschreden. Deze termijnoverschrijding vormt grond voor een immateriële schadevergoeding. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan die vergoeding achterwege zou moeten blijven zijn de rechtbank niet gebleken.
4.27. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat door verweerder aan eiser een vergoeding voor immateriële schade dient te worden betaald ten bedrage van
€ 4500 (4,5 jaar termijnoverschrijding x € 500 schadevergoeding per half jaar). Hierbij overweegt de rechtbank dat, overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 en de daarin genoemde rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters (zie met name de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juni 2008, nr. 200703206/1, LJN: BD3121, AB 2008/229), eisers klacht dat de redelijke termijn in bezwaar is overschreden, niet anders kan worden uitgelegd dan dat daarin een verzoek om vergoeding van de door hem geleden schade geacht moet worden besloten te liggen. Een vernietiging van de naheffingsaanslagen, zoals door eiser voorgestaan, kan niet aan de orde zijn.
Heffingsrente
4.28. Eiser beklaagt zich over de oplegging van de beschikking heffingsrente. Het is zijns inziens onjuist en onbillijk deze beschikking op te leggen, aangezien sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.
4.29. De rechtbank oordeelt dat de beschikking door verweerder in overeenstemming met de wettelijke regeling zoals opgenomen in artikel 30f van de AWR en daarom terecht en op juiste gronden is opgelegd. Daarbij zij erop gewezen dat eiser een schadevergoeding zal ontvangen voor de geconstateerde termijnoverschrijding (zie hiervoor onder 4.26).
4.30. Eiser heeft geen afzonderlijke grieven aangevoerd tegen de berekening van de heffingsrente. De rechtbank ziet verder derhalve geen aanleiding die te verminderen.
Conclusie
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.26 en 4.27 is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard. De uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor van 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van een vergoeding voor immateriële schade van € 4500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 874, en
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 150 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Djebali, voorzitter, mr.drs. L.B.M. Klein Tank en
mr. G.H.W. Bodt, rechters, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 15 september 2011
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.