4.7. Ook eisers betoog dat de analyse van zijn bankrekening, zoals uitgevoerd door [L] B.V. in opdracht van het advocatenkantoor [M] te [S], laat zien dat geen sprake is van inkomsten uit de verkoop van onveraccijnsde sigaretten in de onderhavige periode, kan niet tot een ander oordeel leiden. Uit die analyse kan immers niet met zekerheid worden afgeleid dat, zo eiser stelt, zijn verklaring van 18 mei 2004 betreffende de verkoop van sigaretten op onwaarheden berust.
4.8. Tot slot kan tevens het feit dat eiser de door hem gedane verklaring wenst in trekken bij brief van 2 maart 2005 (zie hiervoor onder 2.6), niet aan bovenstaand oordeel afdoen. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.6 is overwogen, is de verklaring van 18 mei 2004 voor wat betreft het traject van de belastingheffing in ieder geval op rechtsgeldige wijze totstandgekomen. Aan eisers brief kunnen daarom geen rechtsgevolgen worden verbonden.
Het voorhanden hebben en leveren van onveraccijnsde sigaretten
4.9. Verweerder is bij de oplegging van de naheffingsaanslagen uitgegaan van het proces-verbaal d.d. 4 oktober 2004 en de daarin opgenomen verklaringen van eiser en zijn medeverdachten. Uit dit proces-verbaal kan naar mening van verweerder worden opgemaakt dan wel afgeleid dat eiser in de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 maart 2004 onveraccijnsde sigaretten voorhanden heeft gehad en aan derden heeft geleverd.
4.10. Eiser betwist sigaretten voorhanden te hebben gehad en aan derden te hebben geleverd. Hij zou de sigaretten ten dienste van [H] en [G] slechts hebben opgeslagen. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst eiser op een arrest van de Hoge Raad van 20 april 2011, nr. 10/00354, LJN: BQ2093, VN 2011/23.30.
4.11. Op grond van artikel 1 van de Wet op de accijns (hierna: de WA) wordt accijns geheven ter zake van de uitslag en de invoer van onder meer tabaksproducten. Ingevolge artikel 2f van de WA wordt als uitslag tevens aangemerkt het in strijd met artikel 5 van de WA voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van die wet in de heffing is betrokken.
4.12. Bij het voorhanden hebben als bedoeld in artikel 2f van de WA gaat het om het hebben van de feitelijke beschikkingsmacht over de goederen (vergelijk Hoge Raad 12 april 2002,
nr. 35.458, LJN: AE1439, BNB 2002/229). Daarnaast geldt als voorwaarde dat sprake dient te zijn van wetenschap omtrent het illegale voorhanden hebben. In het arrest van 14 mei 2004, nr. 38.370, LJN: AO9493, BNB 2004/289, heeft de Hoge Raad met betrekking tot de feitelijke beschikkingsmacht onder meer beslist dat degene die accijnsgoederen in opdracht van derden onder zijn beheer opslaat, terwijl hij de hoedanigheid van de goederen kent en daadwerkelijk toegang heeft tot die goederen, geacht kan worden de feitelijke beschikkingsmacht over deze goederen te hebben. Indien hij tevens weet of redelijkerwijze moet weten dat de goederen niet overeenkomstig de wet in de heffing zijn betrokken, levert dat een voorhanden hebben op in de zin van artikel 2f van de WA.
4.13. Met de door eiser op 18 mei 2004 ten overstaan van de FIOD afgelegde verklaring (zie hiervoor onder 2.2) acht de rechtbank door verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser in de onderhavige periode de feitelijke beschikkingsmacht over de onveraccijnsde sigaretten heeft gehad en dat hij redelijkerwijs ervan op de hoogte moet zijn geweest dat deze sigaretten niet in de heffing waren betrokken. De rechtbank voegt hieraan toe dat, zoals blijkt uit waarnemingen van het Observatieteam van de FIOD en verklaringen van de verdachten [H] en [I] (zie hiervoor onder 2.3 t/m 2.5), eiser in ieder geval op 3 maart 2004 het transport van de sigaretten naar een opslagruimte bij zijn woning heeft begeleid en dat eiser de toegang tot die ruimte heeft verstrekt. Het beroep van eiser op voornoemd arrest van de Hoge Raad van 20 april 2011 kan in dit licht ook niet slagen. De belanghebbende in die zaak beschikte namelijk niet over een sleutel van de loods waarin de onveraccijnsde goederen lagen opgeslagen en had, in tegenstelling tot eiser, derhalve geen toegang tot en aldus niet de feitelijke beschikkingsmacht macht over deze goederen.
4.14. Op grond van hetgeen onder 4.12 en 4.13 is overwogen, komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser de sigaretten voorhanden heeft gehad als bedoeld in artikel 2f van de WA. De rechtbank acht de naheffingsaanslag accijns terecht en op juiste gronden opgelegd.
4.15. Ten aanzien van het leveren van de sigaretten door eiser overweegt de rechtbank voorts dat gezien de duidelijke verklaring van eiser in deze (zie hiervoor onder 2.2), in de onderhavige periode onmiskenbaar sprake is geweest van het leveren van sigaretten door eiser aan derden als bedoeld in artikel 28 juncto artikel 3 juncto artikel 1 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Ook de aanwezigheid van dit belastbaar feit is door verweerder met de verwijzing naar het proces-verbaal en eisers verklaring aannemelijk gemaakt. De rechtbank acht mede de naheffingsaanslag omzetbelasting terecht en op juiste gronden opgelegd.
Hoeveelheid sigaretten
4.16. Eiser heeft de juistheid van het aantal sigaretten waarvan verweerder bij de berekening van de naheffingsaanslagen is uitgegaan, betwist.
4.17. In dit verband acht de rechtbank van belang dat eiser ten overstaan van de FIOD op 18 mei 2004 heeft verklaard 40 dozen sigaretten van [G] en 100 dozen sigaretten van [H] te hebben gekocht, te weten een totale hoeveelheid van 140 dozen (zie hiervoor onder 2.2). Uit eisers verklaring volgt verder dat iedere doos 50 sloffen bevatte, hetgeen overeenkomt met een zogenoemde mastercase waarin sigaretten doorgaans worden verpakt. Eiser heeft in totaal derhalve 7.000 sloffen sigaretten gekocht.
4.18. Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder in redelijkheid uitgaan van de juistheid van de verklaring van eiser (vergelijk Rechtbank Arnhem 25 juni 2009, nr. AWB 08/24, LJN: BJ2687). Op grond daarvan is verweerder terecht uitgegaan van 7.000 sloffen ofwel 1.400.000 sigaretten.
4.19. Het is vervolgens aan eiser aannemelijk te maken dat en in hoeverre de accijns over een geringer aantal sigaretten dient te worden geheven. Eiser is daarin – tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder – naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De enkele stelling van eiser dat zijn verklaring onder oneigenlijke omstandigheden tot stand zou zijn gekomen en derhalve buiten beschouwing dient te blijven, kan hem op de gronden hiervoor onder 4.6 genoemd niet baten.
4.20. De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder bij het opleggen van de naheffingsaanslagen terecht is uitgegaan van een hoeveelheid van 1.400.000 sigaretten.
Maatstaf van heffing
4.21. Eiser heeft de juistheid van de maatstaf van heffing waarvan verweerder bij de berekening van de naheffingsaanslagen vanuit is gegaan, betwist.
4.22. De naheffingsaanslagen zijn naar het oordeel van de rechtbank tot de juiste bedragen vastgesteld. Verweerder is voor de heffingsgrondslagen van de aanslagen terecht uitgegaan van de accijnstarieven en de kleinhandelsprijzen zoals opgenomen in de Regeling aanpassing tarieven accijns van sigaretten 2003-I, gepubliceerd in de Staatscourant van 23 mei 2003,
nr. 99, blz. 8, en heeft die tarieven en prijzen op juiste wijze toegepast.
4.23. Deze wettelijk vastgestelde tarieven en prijzen zijn uitgangspunt bij de berekening van de heffingsgrondslag inzake de accijns van tabaksproducten en de omzetbelasting over de verkoop van die producten. De door eiser in zijn pleitnota gemaakte, alternatieve berekening van die heffingsgrondslag die niet is gebaseerd op de wettelijke tarieven en prijzen, kan dan ook geen toepassing vinden.
Overschrijding redelijke termijn
4.24. Eiser stelt in beroep dat de naheffingsaanslagen dienen te worden vernietigd wegens een overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase ex artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.25. Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN: BO5046, VN 2011/31.7, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie (vergelijk EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi tegen Italië, JB 2006/134), wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Awb, aldus de Hoge Raad. Uit het arrest volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, LJN: AO9006, BNB 2005/337. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Het hiervoor overwogene geldt evenzeer voor natuurlijke personen als voor rechtspersonen en andere entiteiten.
4.26. De rechtbank stelt vast dat na de indiening van het bezwaarschrift door eiser op 17 mei 2005 tot de datum van deze uitspraak zes jaren en vier maanden zijn verstreken en dat tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar van 23 februari 2010 vier jaar en negen maanden zijn verstreken. Van omstandigheden die aanleiding geven om de redelijke termijn voor de onderhavige procedure op een langere termijn dan twee jaar te stellen is de rechtbank niet gebleken. In het feit dat verweerder voor het doen van de uitspraak op bezwaar heeft willen wachten op de uitkomst van het strafrechtelijk traject ziet de rechtbank daarvoor geen reden. Dit betekent dat de redelijke termijn met 4 jaar en vier maanden - naar boven afgerond 4,5 jaar - is overschreden. Deze termijnoverschrijding vormt grond voor een immateriële schadevergoeding. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan die vergoeding achterwege zou moeten blijven zijn de rechtbank niet gebleken.
4.27. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat door verweerder aan eiser een vergoeding voor immateriële schade dient te worden betaald ten bedrage van
€ 4500 (4,5 jaar termijnoverschrijding x € 500 schadevergoeding per half jaar). Hierbij overweegt de rechtbank dat, overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 en de daarin genoemde rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters (zie met name de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juni 2008, nr. 200703206/1, LJN: BD3121, AB 2008/229), eisers klacht dat de redelijke termijn in bezwaar is overschreden, niet anders kan worden uitgelegd dan dat daarin een verzoek om vergoeding van de door hem geleden schade geacht moet worden besloten te liggen. Een vernietiging van de naheffingsaanslagen, zoals door eiser voorgestaan, kan niet aan de orde zijn.