ECLI:NL:RBARN:2011:BQ7569

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
7 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/1060
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing over voorwaardelijk recht op bouwkavels bij staking van onderneming

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 7 juni 2011 uitspraak gedaan in een belastingkwestie tussen eiser, een voormalig landbouwondernemer, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had in 2000 een perceel landbouwgrond verkocht aan [A] B.V. en verkreeg daarbij het recht om twee bouwkavels te kiezen. Dit voorwaardelijke recht werd niet meegenomen in de vaststellingsovereenkomst die eiser met de belastinginspecteur had gesloten. Eiser stelde dat de landbouwvrijstelling van toepassing was op de waarde van dit recht, terwijl de inspecteur dit betwistte. De rechtbank oordeelde dat het voorwaardelijke recht bij de staking van de onderneming had moeten worden overgebracht naar het privévermogen van eiser, en dat de waarde daarvan tot zijn stakingswinst behoorde. De rechtbank volgde de redenering van eiser dat de landbouwvrijstelling van toepassing was, en dat de inspecteur de waarde van het voorwaardelijke recht ten onrechte niet had erkend. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en verlaagde het belastbare inkomen uit werk en woning. Tevens werd de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 10/1060
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 7 juni 2011
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren, kantoor Zwolle, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) met aanslagnummer [000].H36 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 214.475 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 25.264. Daarbij heeft verweerder aan heffingsrente
€ 13.457 in rekening gebracht. Bij uitspraak op bezwaar van 25 februari 2010 heeft verweerder het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd met € 62.500 tot € 151.975, belastbare inkomen uit sparen en beleggen gehandhaafd en de heffingsrente verminderd tot € 8.805.
Eiser heeft daartegen bij brief van 17 maart 2010, ontvangen door de rechtbank op 18 maart 2010, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder hebben beiden voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend. Daarvan is telkens aan de wederpartij een afschrift verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2011 te Arnhem. Namens eiser is daar verschenen mr. [gemachtigde] FB. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
2. Feiten
Eiser, geboren op 16 februari 1934, exploiteerde tot 1 mei 2000 een gemengd landbouwbedrijf. Tot eisers ondernemingsvermogen behoorde een perceel landbouwgrond van 2.14 hectare (hierna: het perceel), gelegen nabij de [A-straat 1] te [Z], kadastraal bekend als gemeente Dalfsen [001] (gedeeltelijk). Het perceel werd in het landbouwbedrijf van eiser gebruikt. Op het perceel rust een agrarische bestemming. Op 28 november 1999 heeft eiser het perceel, uitgaande van een prijs van fl. 47,50 per vierkante meter, voor fl. 950.000 verkocht aan [A] B.V., een projectontwikkelaar. Daarbij heeft eiser het recht verkregen om onder de in artikel 21 van de koopovereenkomst genoemde voorwaarden twee bouwkavels uit te kiezen. Daarenboven heeft eiser van [A] B.V. als vergoeding voor belastingschade fl. 40.000 (€ 18.151,21) ontvangen.
In artikel 21 van de koopovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“1. (.....)
2. De op het verkochte rustende productierechten blijven bij verkoper (o.a. mestquotum, melkquotum en ammoniakrechten).
3. Verkoper of zijn rechtsopvolger(s) hebben het recht van koop om op het moment dat het registergoed bouwrijp is en er een begin wordt gemaakt met de uitgifte van bouwkavels, twee bouwkavels, elk groot ± 700 m2, uit te kiezen uit alle bij koper beschikbare kavels in de gemeente Dalfsen om niet. De kosten van overdracht en bouw- en woonrijpmaken zijn voor rekening van koper. Indien koper of diens rechtsopvolger(s), na schriftelijk in gebreke te zijn gesteld, gedurende acht dagen in gebreke blijft, zijn uit dit artikel voortkomende verplichtingen na te komen, verbeurt hij of diens rechtsopvolger(s) ten behoeve verkoper of diens rechtsopvolger(s) een onmiddellijk opeisbare boete van éénhonderd duizend gulden
(f 100.000,--) en verdere kosten.
4, Indien de bestemming van het verkochte wordt gewijzigd in een andere, dan die welke hiervoor in artikel 5, lid 4, namelijk woningbouw, zullen partijen in nader overleg treden over de dan ontstane situatie met betrekking tot de levering van een tweetal bouwkavels zoals genoemd in lid 3 van dit artikel.
(...)”.
In artikel 22 van de koopovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“1. Koper verplicht zich jegens verkoper en garandeert verkoper het recht om het verkochte te blijven gebruiken, middels een door partijen af te sluiten pachtovereenkomst – om niet – op dezelfde wijze als thans geschiedt, binnen het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf van verkoper, zoals bedoeld in artikel 8 lid 3 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964, tot gedurende een periode van minimaal drie en zeventig (73) maanden te rekenen vanaf de juridische levering.
2. Indien als gevolg van een voortijdige beëindiging van de pacht of initiatief van koper de verkoper geconfronteerd wordt met de heffing van inkomstenbelasting over de fiscale boekwinst op het verkochte, zal koper deze belasting aan verkoper vergoeden, doch slechts voor zover deze heffing verband houdt met het feit dat de inspecteur van de belastingdienst op deze boekwinst niet de vrijstelling als bedoeld inartikel 8,
lid 1, onderdeel b juncto lid 3 van de wet op de Inkomstenbelasting 1964 (de zogenaamde “landbouwvrijstelling”) van toepassing acht, omdat sprake zou zijn van “bestemmingswijzigingswinst” in de zin van genoemde wetsbepaling, welke winst is uitgezonderd van de vrijstelling.
3. Indien over de in het vorige lid bedoelde vergoeding eveneens heffing van inkomstenbelasting plaatsvindt, zal ook over deze belasting door koper aan verkoper worden vergoed, één en ander net zo vaak en op zodanige wijze dat de verkoper voor de belasting volledig schadeloos wordt gesteld.
(...)”.
Op 3 april 2000 is het perceel door eiser aan [A] B.V geleverd. Van de koopsom van fl. 950.000 (€ 431.091,20) is bij de levering aan eiser een bedrag van fl. 200.000 (€ 90.756,04) betaald. Het resterende deel van de koopsom ad fl. 750.000
(€ 340.335,16) is [A] B.V. schuldig gebleven. Volgens de akte van levering is in verband daarmee overeengekomen dat de hoofdsom aan verkoper dient te worden voldaan in twintig kwartaaltermijnen van elk groot fl. 37.500,00 (€ 17.016,76) en dat daarover geen rente is verschuldigd.
Eiser en verweerder hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten inzake de heffing van inkomstenbelasting over de boekwinst die is ontstaan door de verkoop van het perceel grond. De vaststellingsovereenkomst is door eiser ondertekend op 27 mei 2000, door zijn gemachtigde op 31 mei 2000 en door [gemachtigde] namens verweerder op 13 juni 2000. In de vaststellingsovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“Uitgaande van de voor dit compromis tussen adviseur en inspecteur overeengekomen navolgende uitgangspunten:
- het tijdstip van winstneming is 3 april 2000, wat eveneens het tijdstip is waarop de passage “binnenkort” in artikel 8 lid 1 onderdeel b van de Wet is ingegaan;
- de belastingplichtigen en de koper de verwachting hebben dat het verkochte nog tot 73 maanden na de juridische overdracht voor agrarische doeleinden in gebruik kan blijven;
- er bij alle partijen onzekerheid bestaat over de definitieve fiscale gevolgen van deze transactie omtrent de toepassing van de landbouwvrijstelling;
- de interpretatie van de Wet hieromtrent niet eensluidend is;
- gezien de hoge mate van onzekerheid over tijdsduur en de uitkomst van de fiscale procedure, en de wens van de belastingplichtigen en de koper om zekerheid omtrent de fiscale gevolgen van deze transactie te verkrijgen, aanleiding zijn de inspecteur om medewerking te verzoeken;
- partijen, na overleg en onderhandeling, gezien bovenstaande en de bijzondere complexiteit van de besluitvorming hebben besloten bij wijze van compromis zekerheid te krijgen over de fiscale rechtsgevolgen van de transactie;
- (.....)
Verklaren ondergetekenden dat met betrekking tot de fiscale gevolgen van de hiervoor genoemde transactie is overeengekomen dat:
1. de boekwinst bij verkoop van de hiervoor omschreven grond in beginsel tot de fiscale winst uit onderneming van de belastingplichtige, (...), behoort;
2. het verschil tussen de prijs en de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming vanaf de jaarrekening 2000 zal worden gepassiveerd, als uitstelpost, waardoor directe heffing hierover wordt voorkomen. De prijs wordt daarbij gesteld op het bedrag van de eerste betalingstermijn ad f 240.000 vermeerderd met de naar het CBS-rendement berekende contante waarde van de in de jaren 2001 tot en met 2005 te ontvangen termijnen van f 150.000;
3. (.....)
4. indien (.....) gehele of gedeeltelijke beëindiging van de feitelijke agrarische exploitatie zich voordoet, de gepassiveerde winst alsnog aan de belaste winst zal worden toegevoegd in het jaar waarin die uitoefening wordt beëindigd, tenzij belastingplichtige aantoont dat de grond in gebruik blijft in het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf, niet door hemzelf, maar door een derde. (.....)
5. voor zover op 1 april 2006 de feitelijke uitoefening van een landbouwbedrijf, in de zin van de Wet, op het vermelde perceel nog niet is beëindigd, de dan nog gereserveerde boekwinst onbelast aan het vermogen wordt toegevoegd;
(.....)”.
Over de belastbaarheid van de vergoeding voor belastingschade ad fl. 40.000 (€ 18.151,21) is tussen partijen in het kader van de aanslag IB/PVV 2000 een geschil ontstaan dat door eiser aan de belastingrechter is voorgelegd. De Hoge Raad heeft in die zaak op 5 maart 2010, 08/03683, BNB 2010/150, LJN BL6446 arrest gewezen en daarin geoordeeld dat dat voordeel onder de landbouwvrijstelling valt.
Eiser heeft het perceel vanaf de staking van de onderneming op 1 mei 2000 tot 1 april 2006 verpacht aan zijn buurman, een landbouwer. Het perceel is steeds voor agrarische doeleinden gebruikt. Eiser heeft het bij de verkoop van het perceel verkregen voorwaardelijke recht op twee bouwkavels (hierna ook: het voorwaardelijke recht), vanaf de verkrijging daarvan tot zijn ondernemingsvermogen gerekend. Op 17 juli 2003 heeft eiser dat recht geschonken aan zijn dochter [B] onder de verplichting voor die dochter om op de eerste vordering van eiser € 26.027 aan hem te voldoen. In verband met de schenking is een akte opgemaakt met het opschrift ‘schenking vordering’, gedagtekend 17 juli 2003. Volgens die akte bedroeg volgens partijen de waarde van het voorwaardelijke recht op dat moment € 30.170.
Eiser heeft voor het belastingjaar 2003 voor de IB/PVV aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.975 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 25.264. Daarin is geen winst uit onderneming begrepen. In een specificatie bij de aangifte heeft eiser vermeld dat hij in verband met de overdracht van de aanspraak op bouwkavels als fiscale winst uit onderneming een bedrag heeft genoten van € 30.170 en dat daarop de landbouwvrijstelling van toepassing is. Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder de toepassing van de landbouwvrijstelling niet aanvaard en het aangegeven inkomen uit werk en woning, uitgaande van een waarde in het economische verkeer van het voorwaardelijke recht van € 187.500, verhoogd met € 187.500 tot € 214.475.
Bij de uitspraak op het bezwaar heeft verweerder, uitgaande van een waarde in het economische verkeer van het voorwaardelijke recht van € 125.000, het belastbare inkomen uit werk en woning verlaagd met € 62.500 tot € 151.975 en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen gehandhaafd op € 25.264.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de waarde van het voorwaardelijke recht op de twee bouwkavels tot het belastbare inkomen uit werk en woning van het jaar 2003 dient te worden gerekend. Meer in het bijzonder is in geschil of eiser het bij de verkoop in 1999 verkregen voorwaardelijke recht bij staking had dienen over te brengen naar zijn privévermogen, zoals eiser bepleit. Volgens eiser brengt de foutenleer mee dat de waarde daarvan in 2003 als winst moet worden verantwoord, maar is op die winst de landbouwvrijstelling van toepassing. Volgens eiser vloeit toepassing van de landbouwvrijstelling ook voort uit de vaststellingsovereenkomst.
Volgens verweerder heeft eiser het voorwaardelijke recht terecht tot zijn ondernemingsvermogen gerekend, is geen sprake van een fout in de zin van de foutenleer en is de landbouwvrijstelling op de in 2003 verantwoorde winst niet van toepassing. Voor het geval de rechtbank oordeelt dat de waarde van het voorwaardelijke recht niet belastbaar is als inkomen uit werk en woning, stelt verweerder zich op het standpunt dat de waarde van het recht moet worden betrokken in de rendementsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen. Verweerder heeft het voordeel uit sparen en beleggen dat door eiser in verband daarmee is genoten, berekend op € 2.500 (4% x ( € 125.000 + 0)/2). Volgens verweerder had dat recht ook in de rendementsgrondslag van de belastingjaren 2001 en 2002 moeten worden betrokken en moet, nu dat niet is gebeurd, ook het in verband daarmee in de jaren 2001 en 2002 genoten voordeel uit sparen en beleggen in de heffing voor het jaar 2003 worden betrokken.
Niet in geschil is dat de waarde van het voorwaardelijke recht op de bouwkavels ten tijde van de staking van de onderneming van eiser en op 17 juli 2003 € 125.000 bedroeg. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat is verzuimd het voorwaardelijke recht in de vaststellingsovereenkomst mee te nemen, maar dat, als dat wel was gebeurd, de tekst van de vaststellingsovereenkomst niet anders had geluid. Volgens verweerder zou op het voordeel dan de landbouwvrijstelling van toepassing zijn geweest.
4. Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964), naar de tekst zoals deze luidde met ingang van 1 januari 1998 tot 27 juni 2000 en voor zover hier van belang, behoren niet tot de winst voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden, behoudens voor zover de waardeverandering in de uitoefening van het bedrijf is ontstaan of verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend.
Ingevolge artikel 3.12, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) behoren niet tot de winst voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden, voorzover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf.
Ondernemings- of privévermogen?
Eiser heeft zijn onderneming op 1 mei 2000 gestaakt. In zijn arrest van 14 maart 2003, nr. 37.885, BNB 2003/195, LJN AF5826, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij de staking van een onderneming in het algemeen heeft te gelden dat een tot het ondernemingsvermogen behorend activum naar het privévermogen wordt overgebracht en dat deze regel uitzondering lijdt als sprake is van uit de ondernemingssfeer stammende onzekerheden omtrent de afwikkeling van dat activum. Eiser heeft het voorwaardelijke recht op twee bouwkavels verkregen als opbrengst bij de verkoop van het perceel. Die verkoop maakte deel uit van de staking van zijn onderneming. De verkrijging van de twee bouwkavels is in de overeenkomst tussen eiser en [A] B.V. afhankelijk gesteld van het bouwrijp worden van het door eiser verkochte perceel en daarmee van een eventuele bestemmingswijziging van dat perceel. Dat is niet een uit de ondernemingssfeer stammende onzekerheid. Ook anderszins is er geen verband met de onderneming. Het bij de verkoop van het perceel verkregen voorwaardelijke recht om twee bouwkavels te kiezen, betreft alle bouwkavels die [A] B.V. in de gemeente Dalfsen beschikbaar heeft en niet specifiek het verkochte perceel. Nu er geen sprake is van een uit de ondernemingssfeer stammende onzekerheid, had het voorwaardelijke recht bij staking van de onderneming moeten worden overgebracht naar het privévermogen van eiser en behoorde de waarde daarvan tot zijn (stakings)winst. Eiser heeft dat recht bij die gelegenheid echter niet overgebracht naar zijn privévermogen en de waarde daarvan noch geheel, noch gedeeltelijk tot zijn (stakings)winst gerekend.
In het hiervoor aangehaalde arrest van 14 maart 2003, nr. 37.885, BNB 2003/195, LJN AF5826, heeft de Hoge Raad beslist dat als, zoals hier, de (boek)winst niet in het jaar van staking in aanmerking is genomen, het activum voorshands als ondernemingsvermogen moet worden behandeld en de uit de waardering van het activum voortvloeiende stille reserve die bij de staking van de onderneming tot uitdrukking diende te komen, alsdan in aanmerking wordt genomen als winst van het jaar waarin dat herstel plaatsvindt, maar dat dit uitzondering lijdt indien en voor zover de betrokkene aannemelijk maakt dat aldus een hoger bedrag als belasting in aanmerking wordt genomen dan uit een juiste wetstoepassing zou zijn voortgevloeid, of dat herstel op deze wijze anderszins tot een onredelijke uitkomst leidt.
In dat verband acht de rechtbank van belang dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat door partijen is verzuimd het voorwaardelijke recht op twee bouwkavels in de tussen eiser en verweerder gesloten vaststellingsovereenkomst mee te nemen, maar dat, als dat wel was gebeurd, de vaststellingsovereenkomst niet anders had geluid, omdat op het voordeel op dat moment de landbouwvrijstelling zoals die toen luidde, van toepassing was. Verweerder gaat er kennelijk vanuit dat er ten tijde van de staking in de koopsom niet enig bedrag was begrepen dat betrekking had op een waardeverandering die verband hield met de omstandigheid dat de grond binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zou worden aangewend, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet IB 1964. Dat is ook de opvatting van eiser. Dat betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat in 2000 de landbouwvrijstelling op de waarde van het voorwaardelijke recht van toepassing was. Dat strookt ook met het in het beroep van eiser tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2000 gewezen arrest van de Hoge Raad van 5 maart 2010, 08/03683, LJN BL6446.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2003, nr. 37.885, BNB 2003/195, LJN AF5826 moet daaraan het gevolg worden verbonden dat dat voordeel ook in een later jaar niet als inkomen uit werk en woning in de heffing kan worden betrokken. Immers, als dat wel zou gebeuren, zou een hoger bedrag als belasting in aanmerking worden genomen dan uit een redelijke wetstoepassing voortvloeit. Dat geldt ook als ervan zou moeten worden uitgegaan dat sprake is van een leemte in de vaststellingsovereenkomst die nader moet worden ingevuld en wel in die zin dat wat in de in 2000 gesloten vaststellingsovereenkomst over latere heffing over de opbrengst van het perceel in geld is vermeld, ook heeft te gelden voor de waarde van het voorwaardelijke recht. De in de vaststellingsovereenkomst genoemde voorwaarde voor latere belastingheffing, namelijk dat de feitelijke agrarische exploitatie van het verkochte perceel geheel of gedeeltelijk zou worden beëindigd, heeft zich immers in het betrokken belastingjaar niet voorgedaan. Belastingheffing vanwege het intreden van die voorwaarde, is dus niet aan de orde. Het gelijk is in zoverre aan eiser. Het belastbare inkomen uit werk en woning dient derhalve te worden verlaagd met € 125.000 tot het aangegeven bedrag van € 26.975.
Belastbare inkomsten uit sparen en beleggen?
Verweerder heeft voor het geval dat de rechtbank zou oordelen dat de waarde van het voorwaardelijke recht niet is belast als inkomen uit werk en woning, gesteld dat de waarde van het voorwaardelijke recht dient te worden betrokken in de rendementsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen. De rechtbank verstaat dit als een beroep op interne compensatie.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat de waarde van het voorwaardelijke recht in 2003 dient te worden betrokken in de rendementsgrondslag. Uit HR 14 maart 2003, nr. 37.885, BNB 2003/195, LJN AF 5826, volgt dat het recht op levering van de bouwkavels in het jaar van herstel, derhalve in 2003, aan het ondernemingsvermogen van eiser is onttrokken. Dat betekent dat tot het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, behalve het reeds aangegeven bedrag ad
€ 25.264, mede een bedrag van € 2.500 (( € 125.000 + € 0)/2 x 4%) dient te worden gerekend. Het aangegeven belastbare inkomen uit sparen en beleggen moet daarom, met toepassing van interne compensatie, worden verhoogd tot € 27.764
(€ 25.264 + € 2.500).
De rechtbank ziet echter geen aanknopingspunt om, zoals verweerder tevens bepleit, met toepassing van de foutenleer het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bovendien te verhogen met een forfaitair rendement ter zake van het voorwaardelijke recht betrekking hebbend op de jaren 2001 en 2002. Uit voornoemd arrest vloeit voort dat het activum eerst in het jaar van herstel van de fout overgaat naar het privévermogen. De rechtbank ziet in de huidige jurisprudentie van de Hoge Raad geen aanknopingspunt om de werking van de foutenleer uit te breiden naar de inkomstenbron sparen en beleggen.
Heffingsrente
Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907 heeft het beroep tegen een uitspraak op bezwaar tegen een aanslag ook te gelden als een beroep betreffende de op hetzelfde aanslagbiljet als de aanslag vermelde beschikking heffingsrente, tenzij de belanghebbende die bevoegdheid uitdrukkelijk prijsgeeft. Eiser heeft dat niet gedaan. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de aanslag dient te worden verlaagd. De heffingsrente dient dienovereenkomstig te worden verminderd.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Eiser heeft niet gesteld andere kosten te hebben gemaakt die voor vergoeding op de voet van het Besluit in aanmerking komen.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert het belastbare inkomen uit werk en woning tot een bedrag van € 26.975;
- stelt het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vast op € 27.764;
- draagt verweerder op de heffingsrente dienovereenkomstig te verminderen;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser van totaal € 874;
- gelast dat de verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, voorzitter, mr. drs. L.B.M. Klein Tank en mr. P.J. Tikken, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 7 juni 2011
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.