zaaknummer / rolnummer: 190521 / HA ZA 09-1765
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. Z.J. Rittersma te Lochem,
de stichting
STICHTING ZIEKENHUIS RIJNSTATE,
gevestigd te Arnhem,
gedaagde,
advocaat mr. E.J. Wervelman te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en het ziekenhuis genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 januari 2010
- het proces-verbaal van comparitie van 23 februari 2010.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Voor de feiten wordt verwezen naar het vonnis van 11 november 2009.
3. Het geschil en de beoordeling daarvan
3.1. Voor de vorderingen van [eiser] wordt verwezen naar het vonnis van 11 november 2009 onder 3.1. Na dat vonnis heeft [eiser] zijn eis nog vermeerderd met
€ 13.606,02 ter zake van buitengerechtelijke kosten. Over zijn vorderingen wordt als volgt overwogen.
3.2. De rechtbank heeft uit de dagvaarding begrepen dat de vordering onder meer wordt gebaseerd op artikel 6:99 BW. Namens [eiser] is ter comparitie verklaard dat [eiser] in twee feitelijke instanties tegen het Waarborgfonds heeft geprocedeerd tot vergoeding van de schade die hij door het verkeersongeval heeft geleden. Die vordering is - bij inmiddels in kracht van gewijsde gegaan arrest - door het Hof Arnhem afgewezen op de grond dat niet was bewezen dat er een ander, onbekend gebleven, motorvoertuig bij het ongeval betrokken was. Nu [eiser] in de onderhavige procedure tegen het ziekenhuis niet gemotiveerd heeft gesteld, noch heeft aangeboden te bewijzen, dat er een ander motorvoertuig bij het verkeersongeval betrokken was, zal de rechtbank het oordeel van het hof Arnhem voor de beoordeling van [eiser]’s beroep op artikel 6:99 BW - voorzover gehandhaafd als grondslag van de vordering - tot uitgangspunt nemen. Dat leidt er dan toe dat dit beroep op artikel 6:99 BW wordt verworpen, aangezien niet is voldaan aan het vereiste dat vast staat dat de schade een gevolg kan zijn van twee of meer gebeurtenissen voor elk waarvan een andere persoon aansprakelijk is (te weten enerzijds het verkeersongeval veroorzaakt door een onbekend gebleven automobilist en anderzijds de tekortkoming van het ziekenhuis).
3.3. Dan gaat het er in deze procedure om vast te stellen of en zo ja, in welke mate, [eiser] als gevolg van de tekortkoming van het ziekenhuis schade heeft geleden en zal lijden. De vorderingen van [eiser] zullen worden beoordeeld op grond van de door het ziekenhuis erkende tekortkomingen, te weten dat er bij de behandeling van de onderbeenbreuk te lang is gedraald met het besluit tot operatieve sanering van de pseudoarthrose en met de correctie van de stand van het been (ofwel: het delay).
3.4. Tijdens de comparitie heeft mr. Rittersma namens [eiser] nog gesteld dat het ziekenhuis ook een fout heeft gemaakt door de rugfractuur te laat te onderkennen, maar die opmerking diende, zo is tevens verklaard, als achtergrond waartegen de zaak volgens [eiser] moet worden beoordeeld. De rechtbank begrijpt dat zo, dat niet is beoogd een afzonderlijke tekortkoming te stellen, inhoudende dat ook bij de onderkenning van de rugfractuur een delay is opgetreden die tot schade van [eiser] heeft geleid.
3.5. Daar komt bij dat het ziekenhuis in de buitengerechtelijke fase wat betreft dit verwijt de aansprakelijkheid heeft afgewezen. Plasmans heeft over dit aspect in zijn rapportage van 25 augustus 2003 het volgende overwogen:
“Vraag 7 a. Hoewel aansprakelijkheid op dit punt werd afgewezen, kunt u aangeven en zo ja in welke mate het delay van drie dagen bij het diagnostiseren van de wervelfractuur van invloed is geweest op het verdere beloop, de restklachten e.d.?
Antwoord: Bij betrokkene was er sprake van een burstfractuur van T12 met betrokkenheid van de voorste pijler en in mindere mate de middelste pijler. De aanwezige wigvorming welke direct in aansluiting aan het ongeval op de ongevalsfoto’s kon worden vastgesteld, is zeker niet verergerd en wellicht enigszins verbeterd na de operatieve repositie en correctie.
Gezien de afwezigheid van een neurale compromittering kan gesteld worden dat het delay van 3 dagen geen invloed heeft gehad op het resultaat van de behandeling. Overigens zij wel gesteld dat er mogelijk een interferentie is met het nog aanwezige instrumentatiemateriaal met het normaal functioneren van de lange rugspieren. Overwogen zou kunnen worden om om die reden het instrumentatiemateriaal toch te verwijderen. De thans gepresenteerde klachten zouden kunnen passen bij deze interferentie en zijn in ieder geval niet te relateren aan het behaalde resultaat van de spondylodese in het traject T11-L1.”
Had [eiser] als afzonderlijke grondslag voor zijn vordering tot schadevergoeding willen stellen dat hij tevens schade lijdt als gevolg van een tekortkoming van het ziekenhuis bestaande uit een delay ter zake van de onderkenning van de wervelfractuur, dan had hij die stelling gezien de buitengerechtelijke discussie en het rapport van Plasmans nader moeten onderbouwen. Nu hij dat niet heeft gedaan, zal bij de beoordeling van de vordering uitgangspunt zijn dat de rugklachten niet het gevolg zijn van een tekortkoming van het ziekenhuis.
verlies van arbeidsvermogen
3.6. Bij de begroting van het verlies van arbeidsvermogen moet rekening worden gehouden met een redelijke verwachting over toekomstige ontwikkelingen. De rechter dient bij die schadebegroting de goede en kwade kansen met betrekking tot de loopbaan van de benadeelde in te schatten (zie HR 14 november 2000, NJ 2000, 437). Daarbij mogen aan de benadeelde geen strenge eisen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs van (schade wegens het derven van) de arbeidsinkomsten die de benadeelde in de toekomst zou hebben genoten in de hypothetische situatie dat het ongeval niet zou hebben plaatsgehad: het is immers de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied (zie HR 15 mei 1998, NJ 1998, 624).
3.7. Bij de begroting dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de situatie zoals die feitelijk is, te weten na het verkeersongeval en na het delay, en de situatie zoals die zou zijn geweest indien het delay niet had plaatsgevonden (dus na het verkeersongeval, maar zonder het delay).
3.8. Buitengerechtelijk hebben de partijen de situatie al grotendeels in kaart gebracht. Er is een rapportage van de orthopedisch chirurg Plasmans. Aan de hand daarvan hebben de medische adviseurs van beide partijen – nu zij daarover geen overeenstemming konden bereiken - twee beperkingenprofielen opgesteld, te weten een profiel na ongeval en mét adequate behandeling van het beenletsel (de hypothetische situatie) en een profiel na ongeval en met delay ten aanzien van het beenletsel (de feitelijke situatie). De partijen hebben vervolgens in overleg de arbeidsdeskundige Van Groenestein verzocht aan de hand van die profielen over de arbeidsmogelijkheden van [eiser] te rapporteren, alsmede over het verlies aan zelfwerkzaamheid en de behoefte aan huishoudelijke hulp. Verder heeft het ziekenhuis eenzijdig aan de arbeidsdeskundige Schouten verzocht om over het verlies van verdienvermogen te rapporteren.
3.9. [eiser] heeft aangevoerd dat de partijen het rapport van Plasmans verschillend uitleggen en dat het daarom allereerst gewenst is om Plasmans ter zitting uit te nodigen teneinde duidelijkheid te verkrijgen over de uitleg van zijn rapport. De rechtbank zal die suggestie om de volgende reden niet volgen. Zowel [eiser] als het ziekenhuis hebben op basis van hun uitleg van het rapport van Plasmans een set van beperkingenprofielen doen opstellen. De rechtbank zal hierna (rov. 3.13 tot en met 3.24) beoordelen tot welke uitgangspunten voor de begroting van het verlies aan verdienvermogen de zijdens [eiser] opgestelde beperkingenprofielen leiden. Die blijken overeen te komen met een begroting daarvan aan de hand van de beperkingenprofielen die namens het ziekenhuis zijn opgesteld. Het gelasten van een nadere toelichting door Plasmans, eventueel gevolgd door door de rechtbank gelaste deskundigenberichten van een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidsdeskundige, is daarom voor de beslissing op de vordering niet nodig.
3.10. Het ziekenhuis heeft aangevoerd dat van het verlies aan verdienvermogen niet meer dan 25% voor zijn rekening komt. Het heeft dat ter zitting aldus toegelicht dat 50% van het verlies van verdienvermogen moet worden toegerekend aan de rugklachten, waarvoor het ziekenhuis niet aansprakelijk is, en van de resterende 50% eveneens de helft (want: ponds-pondsgewijs, zie de brief van Plasmans van 23 augustus 2005) moet worden toegerekend aan het delay.
3.11. Dit betoog van het ziekenhuis wordt verworpen. Indien bij de beoordeling van het verlies van verdienvermogen een vergelijking wordt gemaakt tussen de situatie mét ongeval, maar zonder delay en de situatie met ongeval maar met delay, kan de aldus berekende schade niet gedeeltelijk aan de rugklachten worden toegerekend. Die rugklachten zijn immers verdisconteerd in de hypothetische situatie waarmee wordt vergeleken, namelijk mét ongeval (en dus mét rugklachten).
3.12. Evenmin zal van het te berekenen verlies aan verdienvermogen de helft worden toegerekend aan het ongeval op de grond dat Plasmans een ponds-pondsgewijze verdeling redelijk acht. Weliswaar hebben de medisch adviseurs van de partijen een verschil van inzicht over de uitleg van het rapport van Plasmans voor wat betreft de beenproblematiek, met name wat betreft de vraag in hoeverre [eiser] beperkingen aan het rechterbeen zou hebben gehad met ongeval doch zonder delay. Dat verschil komt echter tot uitdrukking in hun beperkingenprofielen. Met andere woorden: in die beperkingenprofielen is reeds verdisconteerd dat volgens Plasmans ook met adequate behandeling van het been enige beperkingen daaraan zouden hebben geresteerd, zij het dat de partijen er verschillend over denken in welke mate dat zou zijn geweest.
3.13. De rechtbank zal dus beginnen met de begroting van het verlies van verdienvermogen op grond van de zijdens [eiser] opgestelde beperkingenprofielen. Daarbij zal de rechtbank voor wat betreft het verlies aan verdienvermogen acht slaan op zowel het rapport van de arbeidsdeskundige Van Groenestein, als op het rapport van de arbeidsdeskundige Schouten.
3.14. Wat het rapport van Van Groenestein betreft wordt het volgende overwogen. Dit rapport is op gezamenlijk verzoek van de partijen opgesteld. [eiser] heeft tegen dat rapport echter bezwaren aangevoerd. Uitgangspunt bij de beoordeling daarvan is dat hij het, behoudens klemmende bezwaren, heeft te doen met de uitkomst daarvan. Wat betreft het verlies aan verdienvermogen komen de bezwaren van [eiser] er op neer dat Van Groenestein geen verzekeringsgeneeskundige FML’s tot haar beschikking heeft gehad, dat ze niet goed heeft gemotiveerd wat de functiekenmerken van de door haar geduide functies zijn en dat ze niet is ingegaan op de kritiek van de medisch adviseur Groenewegen. Het bezwaar dat Van Groenestein geen verzekeringsgeneeskundige FML’s tot haar beschikking heeft gehad is onvoldoende klemmend. De partijen hebben gezamenlijk besloten om aan Van Groenestein de beperkingenprofielen opgesteld door hun beider medisch adviseurs als grondslag voor haar rapport voor te leggen. Dan kan niet achteraf het verwijt worden geformuleerd dat Van Groenestein het daarmee heeft gedaan. De kritiek van Groenewegen jegens Van Groenestein was met name dat het hem gezien het ontbreken van functiebeschrijvingen niet mogelijk was te toetsen of de geduide functies binnen de belastbaarheidsgrenzen vallen. De rechtbank acht ook dit bezwaar onvoldoende klemmend. Weliswaar dient een arbeidsdeskundige zijn of haar rapportage voldoende inzichtelijk te maken, maar anderzijds wordt deze juist vanwege zijn of haar deskundigheid ingeschakeld. Het gaat ook naar het oordeel van de rechtbank te ver van een arbeidsdeskundige te verlangen alle als mogelijk geduide functies te voorzien van uitgebreide functiebeschrijvingen teneinde de medische adviseurs van de partijen in staat te stellen die aan de beperkingenprofielen te toetsen. Ook had Groenewegen kritiek op de beoordeling van de arbeidsdeskundige, de beperkingen van de rug weggedacht. Aangezien die situatie, zoals hierna zal blijken, voor de beslissing op de vorderingen van [eiser] niet relevant is, is ook dat bezwaar – wat daar verder ook van zij – niet voldoende klemmend. Over de bezwaren van [eiser] tegen het rapport van Van Groenestein in verband met zijn vorderingen terzake van huishoudelijke hulp en zelfwerkzaamheid, wordt hierna nog ingegaan.
3.15. Weliswaar is de arbeidsdeskundige Schouten niet in gezamenlijk overleg ingeschakeld maar uitsluitend door het ziekenhuis, maar nu het ziekenhuis geen afstand heeft genomen van het rapport van Schouten en [eiser] zich daar juist op beroept, zal de rechtbank ook dit rapport bij de beoordeling tot uitgangspunt nemen.
3.16. Over de arbeidsmogelijkheden Van [eiser] heeft Van Groenestein het volgende overwogen (p. 13 e.v.):
“Arbeid behorend tot dezelfde functiecategorie
A: Uitgaande van de gestelde beperkingen in het door de medisch adviseur van Medirisk aangereikte belastbaarheidspatroon is betrokkene in staat te achten functies binnen dezelfde functiecategorie in te vullen. Het moet dan gaan over functies waar bij laden en lossen met een gewicht van meer dan 20 kg. niet voorkomt.
Qua belastbaarheid van het tillen, dragen en duwen/rekken is de situatie met een adequate behandeling gelijk aan de situatie bij een niet correct behandeld onderbeen.
Als voorbeelden van mogelijkheden wil ik hier noemen:
- Chauffeur containervervoer*
- Chauffeur zand en grindvervoer*
- Chauffeur betonmixer*
- Chauffeur melkontvangst*
- Chauffeur tank- en bulkvervoer*
* Functies in dezelfde functiecategorie hebben steeds betrekking op het besturen van een auto. De werkzaamheden verschillen door het verschil in lading en daarmee het laden en lossen, de frequentie van het in en uitstappen, de duur van het aaneengesloten zitten en de bijkomende werkzaamheden.
Bij het containervervoer betreft het mechanisch laden en lossen, veelal regio gebonden. Zand en grind vervoer met een afzetbak/kipper voornamelijk naar bouwplaatsen in een regio. Vervoer van betonmortel, laden bij de mortelcentrale, lossen op de bouwplaatsen in de regio, schoonhouden van de mixergoot door de goot enkele malen per dag uit te vegen en schoon te spuiten. Bij de melkontvangst rijdt de chauffeur naar veehouderbedrijven binnen een bepaalde regio. De chauffeur koppelt slangen af en aan om de melk te lossen en reinigt de tankauto en de pompslang moet een spoelinstallatie bij de melkfabriek. Bij tank- en bulkvervoer (bijvoorbeeld vloeibare levensmiddelen) koppelt de chauffeur eveneens slangen en vaak ook buizen af en aan om te lossen.
In zijn algemeenheid moet bij deze functies worden aangegeven dat de daadwerkelijke functievereisten ook afhankelijk zijn van het type opdrachten van een bedrijf, de ouderdom van het wagenpark en ook de verstedelijking binnen de regio kan van invloed zijn.
Uitgaande van de gestelde beperkingen in het door de medisch adviseur van betrokkene aangereikte belastbaarheidspatroon is betrokkene ook in staat te achten functies binnen dezelfde functiecategorie in te vullen.
In de situatie met een adequate behandeling had betrokkene 25 kg kunnen tillen. Bij een adequate behandeling zijn dus de functiemogelijkheden gelijk aan de hierboven weergegeven mogelijkheden op basis van het belastbaarheidspatroon opgesteld door Medirisk.
In de situatie bij een niet correct behandeld onderbeen kan betrokkene tot 10 kg. tillen. In de situatie dat het tillen beperkt is tot maximaal 10 kg. vervalt voor betrokkene de mogelijkheid tot het werken als chauffeur melkontvangst en chauffeur tank en bulkvervoer omdat het daarbij noodzakelijk is slangen voor af- en aanvoer te koppelen. Slangen met een eigen gewicht groter dan 10 kilogram moeten worden versleept om de afstand tussen de auto en opslag te overbruggen.
Als voorbeelden van mogelijkheden die er in die situatie resteren wil ik hier noemen:
- Chauffeur containervervoer
- Chauffeur zand en grindvervoer
- Chauffeur betonmixer.
Passende functies
Uitgaande van de opleiding en het arbeidsverleden van betrokkene, rekening houdend met een beperkte belastbaarheid zijn er passende functies te duiden. De oorspronkelijk door betrokkene verrichte werkzaamheden hadden Arbiniveau 2. Als passend worden beschouwd alle functies met Arbiniveau 1 of meer.
Als voorbeelden van passende functies wil ik noemen:
A: Assembleerder Electro technische producten. (...)
B: Koerier (...)
C: Benzinepompbediende (...)
Bovengenoemde voorbeelden van functies stellen eigenlijk geen bijzondere eisen aan de fysieke mogelijkheden. Uitgaande van de vier afzonderlijk opgestelde belastbaarheidspatronen kom ik bij alle vier tot de conclusie dat de drie door mij genoemde voorbeelden invulbaar moeten zijn. Grootste knelpunt bij het duiden van passende arbeidsmogelijkheden is de forse beperking voor het kort cyclisch buigen of torderen van de rug. De beperking hiervoor werd door beide medisch adviseurs, in de twee omstandigheden gelijk aangeduid.
Bij het duiden van bovengenoemde functies is de verkrijgbaarheid van het werk buiten beschouwing gebleven. Bovengenoemde functies zijn voorbeelden waarbij het een niet limitatieve opsomming betreft.”
3.17. Over dezelfde problematiek heeft Schouten het volgende opgemerkt (p. 7 e.v.):
“De vraag is nu voor welke functies betrokkene nog geschikt is; in het éne geval rekening houdend met de feitelijke medische situatie en in het andere geval in de hypothetische situatie waarbij het been adequaat zou zijn behandeld.
Geschiktheid maatgevende functie
Is betrokkene in principe nog geschikt voor zijn eigen chauffeurswerkzaamheden bij TT-Express?
Bij TT-Express reed betrokkene een truck met oplegger die hij deels zelf moest laden en lossen. Het betrof auto-onderdelen met een gewicht van regelmatig meer dan 25 kilo. Voor het laden en lossen had betrokkene hulpmiddelen. Incidenteel tilde hij met de hand gewichten van 35 kilo. Zware onderdelen (soms tot 200 kilo) werden met de heftruck geladen een gelost. Voor het laden, lossen en het sjorren van de lading moest betrokkene zwaar tillen, dragen, duwen en trekken.
De vaste route van betrokkene betrof laad- en losadressen in Huissen, Spijkenisse, de Moerdijk en Euskirchen in Duitsland. Hierbij werden regelmatig ritttijden van meer dan één uur aaneengesloten gemaakt.
Het is van een werkgever niet in redelijkheid te vergen dat door een chauffeur structureel extra pauzes worden genomen. De ononderbroken rijtijd wordt wettelijke begrensd op 41/2 uur. Maximaal mag door de chauffeur 9 of 10 uur per dag en 56 uur per week worden gereden. Een werkgever zal altijd streven naar een maximale inzet van zijn chauffeurs en materieel. Niet zelden worden daarbij de wettelijke rij- en rusttijden overschreden.
Vanwege de rittijden van meer dan één uur aaneengesloten zou betrokkene ongeschikt zijn geweest voor zijn eigen werk bij TT-Express. De toename van de beperkingen als gevolg van het delay doet hier niets aan af.
Geschiktheid voor andersoortig chauffeurswerk
De vraag komt dan op of betrokkene geschikt zou zijn voor andersoortig chauffeurswerk. Anders dan collega Van Groenestein acht ik de geschiktheid van betrokkene, mèt en zonder delay, als chauffeur containervervoer, zand en grindvervoer, melkontvangst en tank- en bulkvervoer niet evident.
Bij containervervoer, tank- en bulkvervoer zal, meer nog als bij het eigen werk, structureel de ritduur van één uur worden overschreden. De fysieke aspecten ten aanzien van laden en lossen doen zich in dit type vervoer inderdaad minder gelden dan bij het werk in de distributie.
De geschiktheid voor het chauffeurswerk in zand- en grindvervoer met kipper of afzetbak is ook niet evident. (...)
Het chaufferen van een betonmixer is m.i. voor betrokkene nog een reële mogelijkheid. Hierbij rijdt men in dienst van een transportbedrijf of betoncentrale beton van de centrale naar bouwwerken. In het algemeen komen overschrijdingen van een aaneengesloten ritduur van 1 uur niet voor. Het werk is weinig enerverend. Er wordt overwegend overdag gewerkt; bij drukte in diensten van 10 tot 12 uur. Bij uitzondering wordt ’s avonds en/of ’s nachts gewerkt. Leegloop komt voor. Tijdens het lossen bedient de chauffeur de mixer staand naast de auto. In voorkomende gevallen beklimt de chauffeur ca. 2 m. een ladder voor inspectie of het schoonspuiten van de mixer.
(...)
3. Wilt u voorgaande vragen thans beantwoorden op bsis van de beperkingenprofielen die door de medisch adviseur van te Kloeze worden gehanteerd?
Wilt u zo duidelijk mogelijk maken tot welke verschillen dat al dan niet leidt?
Uitgaande van het beperkingenprofiel van de medisch adviseur van [eiser], ben ik inderdaad van mening dat het delay bij de behandeling van de onderbeenfractuur en de daaruit voortvloeiende beperkingen, geleid hebben tot een verminderde verdiencapaciteit ten opzichte van de situatie zonder delay. Betrokkene is mèt en zonder delay, niet langer geschikt voor het eigen werk als vrachtwagenchauffeur in de distributie van auto-onderdelen. In zijn werk zou betrokkene thans ca.
€ 30.800,- bruto per jaar zou hebben kunnen verdienen.
De mogelijkheden van betrokkene om als chauffeur in het beroepsgoederenvervoer nog aan de slag te komen zijn zeer beperkt maar niet geheel afwezig. Voorbeelden van geschikt werk zijn het chaufferen van een betonmixer of distributiewerk met rolcontainers voor bijvoorbeeld een industriële broodbakker of witwasserij. Hiermee zou betrokkene thans ca. € 25.500,- bruto per jaar kunnen verdienen.
Alternatieve passende functies kunnen zijn:
bezorging, gem. € 20.800,- bruto per jaar.
- bezorger auto/bestelbusje
toezichthoudend/dienstverlenend gem. € 22.800,- bruto per jaar
- parkeergaragehouder
machinale productiefuncties, gem. € 22.320,- bruto per jaar
- slijper/polijster
Het delay weggedacht, zouden de mogelijkheden van betrokkene ruimer zijn. Hij zou dan ook geschikt geweest zijn voor bijvoorbeeld functies als:
- chauffeur RMO
- (aankomend) beveiligingsbeambte
- conciërge
- (aankomend) parkeercontroleur
- portier
- optiekslijper
- gieterijmedewerker
- verkoopmedewerker
- servicemedewerker tankstation.
Op basis van de inschatting van de medische restcapaciteit door de medisch adviseur van betrokkene is de verdiencapaciteit in de volgende situaties als volgt:
Zonder ongeval (…) zou als chauffeur in het beroepsgoederenvervoer thans ca.€ 30.800,-- bruto per jaar hebben verdienen. (…)
Met ongeval, zonder delay zou betrokkene tussen de € 30.800 en € 18.800 bruto kunnen verdienen. (…)
Met ongeval, met delay, de feitelijke situatie dus, zou betrokkene eveneens tussen de € 25.500 en
€ 18.800 bruto kunnen verdienen, met een aanmerkelijk verminderde kans op het verkrijgen van passend werk.”
3.18. Voor de situatie met ongeval en met delay wordt het volgende overwogen. Uit de rapporten van Van Groenestein en Schouten volgt dat er weliswaar nog wel theoretische arbeidscapaciteit is, maar dat de kans dat [eiser] een baan zal vinden met een verdienvermogen tussen € 18.800 en € 25.500, verminderd is ten opzichte van de situatie met ongeval en zonder delay. Schouten zegt daarover dat met delay sprake is van ‘een aanmerkelijk verminderde kans op het verkrijgen van passend werk’. Van Groenestein stelt dat weliswaar passende functies verkrijgbaar zijn, maar vermeldt eveneens dat zij de verkrijgbaarheid van het werk buiten beschouwing heeft gelaten. Verder verwijst zij naar de reïntegratiepogingen door haar collega Van Geest, voor wat als struikelblok wordt ervaren bij plaatsing.
3.19. Uit de rapporten van de collega’s van Van Groenestein die het reïntegratietraject van [eiser] hebben begeleid, blijkt het volgende. Na het inventarisende rapport van 21 september 2006 (geciteerd onder 2.11 van het vonnis van 11 november 2009) hebben de arbeidsdeskundige A.C.W. van Geest en later de arbeidsdeskundige I.M.W. Ligtenberg [eiser] begeleid bij het zoeken naar werk en reïntegreren. Dit traject heeft geduurd tot 17 december 2007. Tijdens dat traject is intensief geprobeerd [eiser] te plaatsen (zie ook het rapport van bijvoorbeeld 19 oktober 2006, geciteerd onder 2.11 van het vonnis van 11 november 2009), hetgeen echter niet is gelukt. Uit het rapport van 11 juni 2007 van I.M.W. Ligtenberg wordt daarover geciteerd:
“Kijk ik naar mijn ervaringen met betrokkene over de afgelopen periode dan vallen me, naast de in de vorige rapporten al genoemde zaken, een aantal extra aspecten op:
Betrokkene:
- wil graag werken;
- is zéér eenvoudig;
- heeft een matige presentatie;
- denkt in problemen omdat hij het overzicht waarschijnlijk niet heeft;
- moet goed begeleid worden bij het inwerken (jobcoach);
- heeft weinig (zelf)vertrouwen;
- is gebaat bij structuur (hij vertelde tijdens het gesprek dat hij bij voorkeur elke dag dezelfde route rijdt).
Het bovengenoemde rijtje lijkt zeer goed te passen in een omgeving die meer bescherming biedt zoals in de Sociale Werkvoorziening (WSW). (...)
5. Conclusie/advies
De afgelopen weken hebben in het teken gestaan van de eventuele plaatsing bij BCTN. Dit is helaas op niets uitgelopen. Tijdens het proces van plaatsing zijn meerdere aspecten rondom betrokkene naar voren gekomen wat er toe heeft geleid een voorstel te doen voor onderzoek naar een plaatsing bij de Sociale Werkvoorziening. (...)”
Uit het rapport van 17 december 2007 van I.M.W. Ligtenberg wordt als volgt geciteerd:
“Op 7 december jl. ontving ik het eindverslag dat door de heer Van Asten was opgemaakt. In dit verslag wordt geconcludeerd dat:
-betrokkene niet makkelijk plaatsbaar is vanwege zijn fysieke en sociaal emotionele problemen;
-zelfstandig solliciteren voor betrokkene zeer lastig is gezien zijn beperkingen als gevolg van dyslexie, persoonlijke representatie en mondelinge vaardigheden;
-plaatsing bij een WSW bedrijf een optie zou zijn waarbij betrokkene begeleid wordt tijdens het werk;
-betrokkene zeer gemotiveerd is om aan het werk te gaan maar dat het tijd en inspanning vraag dit te realiseren.
In het verslag wordt vervolgens genoemd dat er eventuele mogelijkheden zijn in het personenvervoer of in licht koerierswerk. Het zelfstandig ondernemerschap wordt als niet haalbaar beschouwd.
(...)
4. Visie Arbeidscoach:
(...)
Het zoeken naar werk is gericht op de mogelijkheden van betrokkene waarbij de heer Van Asten niet uitgaat van een functie binnen vier muren. Tevens kiest hij ervoor om een baan te zoeken die niet loonvormend is. Beide uitgangspunten ondersteun ik ten zeerste.
(...)
Betrokkene wil graag aan het werk en geeft allerlei alternatieven. Deze zijn vaak niet realistisch gezien opleiding, ervaring of niveau. De vorm die mijns inziens het beste bij hem aansluit is plaatsing bij Begeleid Werken via de WSW. Dat is een vorm waarbij betrokkene intensief begeleid wordt met een jobcoach in een baan in het vrije bedrijf. (...).”
3.20. Thans staat [eiser] op de wachtlijst voor de WSW. De goede en kwade kansen afwegend voor de situatie met ongeval en met delay komt de rechtbank tot het oordeel dat niet aannemelijk is dat [eiser], gezien zijn fysieke beperkingen door ongeval en delay en mede gezien de belemmeringen die door Van Geest en Ligtenberg zijn beschreven, werk zal vinden dat het WSW-kader te boven gaat. Aan de andere kant neemt de rechtbank ook niet aan dat [eiser] voor de rest van zijn arbeidszame leven aangewezen zal zijn op sociale uitkeringen. De rechtbank acht het een redelijke inschatting van het toekomstig arbeidsverloop dat [eiser] in de redelijk nabije toekomst een plaatsing in WSW-verband zal kunnen verkrijgen. Schattenderwijs zal die datum worden gesteld op 1 januari 2013.
3.21. Voor wat betreft de situatie met ongeval en zonder delay wordt als volgt overwogen. Op grond van de rapporten van zowel Schouten als Van Groenestein moet worden aangenomen dat [eiser] door het ongeval, ook zonder delay, ongeschikt zou zijn geraakt voor de eigen arbeid. Van Groenestein heeft daarover opgemerkt (zie p. 12 onderaan van haar rapport):
“Eigen arbeid
Uitgaande van de gestelde beperkingen in alle vier de opgestelde belastbaarheidspatronen is er arbeidsongeschiktheid aanwezig voor de functie zoals betrokkene deze had ten tijde van het ongeval. Volledige arbeidsongeschiktheid hiervoor wordt aangenomen omdat: zitten in deze functie meer dan 1 uur vrijwel de gehele werkdag voorkwam, waarbij bovendien is op te merkten dat de gebruikelijke werkdag meer dan acht uur is geweest. Bij het laden en lossen is er een aanmerkelijke belasting door duwen en trekken om onderdelen en verpakkingen vast te zetten in de laadruimte.”
Dat betekent dat uitgangspunt bij de waardering van de hypothetische situatie is dat [eiser] op 30 september 2000 arbeidsongeschikt zou zijn geraakt en dat hij vervolgens na twee jaar wegens arbeidsongeschiktheid zou zijn ontslagen (hetgeen de werkgever in feite ook heeft gedaan, zo blijkt onder meer uit het rapport van Van Groenestein, p. 8 onderaan).
3.22. De stelling van [eiser] (dagvaarding sub 62) dat de wervelfractuur hem niet zou verhinderen (na ongeval doch zonder delay) om zijn werk als vrachtwagenchauffeur uit te oefenen, wordt verworpen. Noch Van Groenestein noch Schouten, beiden deskundig om deze vraag te beoordelen, achten [eiser] daartoe in staat. Ook met luchtgeveerde stoelen, automatische versnellingsbak, rembekrachtiging en cruisecontrol moet worden aangenomen dat dergelijk werk neerkomt op langdurig zitten, hetgeen [eiser] niet meer kan. Daarom zal op dit punt de opvatting van beide arbeidsdeskundigen worden gevolgd.
3.23. Aangenomen moet worden dat [eiser] ook in de situatie met ongeval doch zonder delay te kampen zou hebben gehad met aanzienlijke fysieke beperkingen bij het vinden van een andere baan, namelijk in ieder geval de beperkingen door het rugletsel en ook enige resterende beenbeperkingen. Van Groenestein heeft daarover zelfs gezegd dat het grootste knelpunt bij het duiden van passende arbeidsmogelijkheden is de forse beperking voor het kort cyclisch buigen of torderen van de rug. Daar komt nog bij dat de belemmeringen die Van Geest en Ligtenberg beschrijven bij het zoeken naar een baan voor [eiser], te weten het beperkte opleidingsniveau, de dyslexie, de gebrekkige persoonlijke representatie en mondelinge vaardigheden en later nog de ziekte en nadien het overlijden van zijn vader en bovendien het overlijden van zijn oudere zuster, zich ook zouden hebben voorgedaan indien geen sprake was geweest van een delay. Daarom kan niet als uitgangspunt worden aanvaard, zoals [eiser] gezien zijn als productie 36 overgelegde berekening doet, dat hij kort na het ongeval een baan zou hebben gevonden als bijvoorbeeld betonmixer, met een daarbij horend inkomen van (uiteindelijk) € 25.500 per jaar. Aan de andere kant moet op grond van het rapport van Schouten wel worden aangenomen dat de kansen voor [eiser] om zonder delay werk te vinden, aanzienlijk groter zouden zijn geweest dan de kansen dat hij dat werk met delay zou vinden. Schattenderwijs gaat de rechtbank er dan van uit dat [eiser], wellicht na een reïntegratietraject begeleid door UWV of de gemeente, per 1 januari 2009 een baan zou hebben gevonden, niet in WSW-verband maar op de vrije arbeidsmarkt. Schattenderwijs wordt er van uitgegaan dat sprake zou zijn geweest van een baan als bijvoorbeeld bezorger met een bestelbusje met een verdienvermogen van € 20.800 per jaar. Dit komt overeen met het door Van Groenestein genoemde verdienvermogen van [eiser] (zie haar antwoord op vraag 5b). Het komt tevens overeen met de door Schouten genoemde mogelijkheden van [eiser] na ongeval en zonder delay. Schouten heeft weliswaar nog als mogelijkheid genoemd chauffeur RMO en chauffeur betonmixer, maar de rechtbank acht onvoldoende aannemelijk dat die mogelijkheid zich zou hebben verwezenlijkt. Ook volgens Schouten zijn immers de mogelijkheden voor betrokkene om als chauffeur in het beroepsgoederenvervoer nog aan de slag te komen zeer beperkt maar niet geheel afwezig. Het zou dan een te optimistische inschatting zijn om juist daarvan uit te gaan. Aan de andere kant lijkt een baan als bezorger van een bestelbusje een functie die [eiser] qua achtergrond ligt en die qua fysieke beperkingen ook mogelijk zou zijn geweest. De rechtbank acht dat, alle goede en kwade kansen inschattend, een redelijk vooruitzicht. Het faillissement van de werkgever van [eiser] is voor een en ander niet van belang. [eiser] zou immers alleen al door de gevolgen van het ongeval niet meer bij zijn werkgever hebben kunnen blijven.
3.24. De looptijd van de vordering wegens verlies van verdienvermogen zal zijn tot 60 jaar. Het is een redelijke verwachting dat [eiser] vanaf zijn 60-ste verjaardag, gezien de problematiek van overgewicht, rugletsel en beenletsel, alsmede zijn kwetsbare persoonlijkheid, zowel in de hypothetische als in de feitelijke situatie zou zijn uitgevallen en zal uitvallen voor zijn werk.
3.25. Ook wanneer zou zijn uitgegaan van de beperkingenprofielen opgesteld door Medirisk, zou de rechtbank uitkomen op een vergelijkbaar verlies aan verdienvermogen. De vergelijking tussen de situatie met ongeval met delay en met ongeval maar zonder delay zou dan namelijk op dezelfde manier uitpakken. Voor de situatie met ongeval en met delay, zou uitgegaan worden van dezelfde inschatting, te weten dat [eiser] vanaf, schattenderwijs, 1 januari 2013 in staat zal zijn werk in WSW-verband te vinden en dat het niet aannemelijk is, gezien de intensieve doch mislukte reïntegratiepogingen van ADEE, dat hij op de gewone arbeidsmarkt aan de slag zal komen. De inschatting van het hypothetisch arbeidsverloop van [eiser], het delay weggedacht, leidt ook wanneer men dat beoordeelt aan de hand van de bevindingen van Van Groenestein en Schouten ten aanzien van de beperkingenprofielen van Medirisk, tot de hierboven onder rov.3.23. getrokken conclusies.
3.26. [eiser] heeft terecht gesteld dat voor de berekening van het verlies van verdienvermogen een actuariële berekening moet worden gemaakt. De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen opdat de partijen zich kunnen uitlaten over de persoon van de deskundige en de vraagstelling.
3.27. [eiser] heeft een rekenrente bepleit van 0% over de eerste vijf jaren en 3% daarna. Voor schades met een lange looptijd is een rekenrente van 3% gebruikelijk en aanvaardbaar. De schade wegens verlies van verdienvermogen heeft een looptijd van 1 januari 2009 tot [eiser]’s 60e verjaardag, dat wil zeggen 20 jaar. Die looptijd is lang genoeg om een rekenrente van 3% te rechtvaardigen.
Economische kwetsbaarheid
3.28. Voor toewijzing van een vordering wegens economische kwetsbaarheid ziet de rechtbank geen aanleiding. Bij de hiervoor weergegeven uitgangspunten voor de begroting van het verlies van verdienvermogen zijn de goede en kwade kansen van [eiser] voor de situatie met ongeval en met en zonder delay reeds verdisconteerd. Daarnaast is geen plaats voor het vergoeden van een extra kwade kans onder de titel ‘economische kwetsbaarheid’.
Huishoudelijke hulp
3.29. Wat betreft de begroting van de schade wegens behoefte aan huishoudelijke hulp wordt als volgt overwogen. [eiser] bepleit dat daarvoor een nieuw deskundigenbericht wordt gelast. Hij kan zich niet verenigen met het deskundigenbericht van Van Groenestein. Uitgangspunt is echter dat de partijen, behoudens klemmende bezwaren, het hebben te doen met de uitkomst van een in gezamenlijk overleg benoemde deskundige. Het bezwaar van [eiser] tegen het deskundigenrapport van Van Groenestein is dat Van Groenestein onvoldoende heeft gereageerd op het commentaar op het conceptrapport van de medisch adviseur van [eiser], Groenewegen. Zij heeft onvoldoende gemotiveerd waarom zij naar aanleiding van dit commentaar haar rapport niet heeft gewijzigd. De rechtbank volgt [eiser] daarin niet. Groenewegen heeft in zijn brief d.d. 30 november 2006 ten aanzien van de huishoudelijke hulp over het rapport van Van Groenestein opgemerkt:
“De overwegingen ten aanzien van ADL, huishoudelijke werkzaamheden en werkzaamheden in en om het huis hebben natuurlijk altijd iets arbitrairs, maar in grote lijnen kan ik mij daarin wel vinden behoudens de opmerkingen ten aanzien van bijvoorbeeld de doe het zelf werkzaamheden waarbij de arbeidsdeskundige wederom geen beperkingen meer aanwezig acht voor tillen, dragen, duwen etc. als de rugbeperkingen worden weggedacht. Ik heb reeds aangegeven dat dit niet juist is.”
Hieruit volgt dat het bezwaar van Groenewegen tegen de overwegingen met betrekking tot ADL, huishoudelijke werkzaamheden en zelfwerkzaamheid vooral ziet op de duiding van de mogelijkheden van [eiser], de rugbeperkingen weggedacht. Die laatste situatie is echter niet van belang, nu uitgangspunt is dat [eiser] mét en zonder delay aanzienlijke rugbeperkingen zou hebben gekend. Daarom acht de rechtbank dit bezwaar onvoldoende klemmend.
3.30. Van Groenestein heeft over de behoefte aan huishoudelijke hulp het volgende opgemerkt:
“Met de beperkingen is betrokkene in staat te achten tot enige eigen inbreng bij het invullen van de huishoudelijke taken.
Situatie bij een adequate behandeling:
Het doen van boodschappen, het verzorgen van een maaltijd en het wassen van kleding moet betrokkene ondanks de hierbij aangegeven beperkingen kunnen invullen. Anders is dit voor het meer belastende schoonmaakwerk.
Met de door Medirisk aangegeven beperkingen kan van betrokkene niet verwacht worden dat hij taken als ramenlappen, bedden verschonen, stofzuigen of sanitair reinigen kan invullen. I.v.m. de beperking bij kort cyclisch buigen en torderen en gebogen werken geldt hiervoor uitval. De beperking bij deze twee aspecten is gelijk aan de beperking gesteld door de heer Groenewegen. Taken als vloer wissen, stoffen/afnemen en opruimen zijn (mits correct uitgevoerd) minder rug belastend en verwacht mag worden dat betrokkene dit zelf zou hebben kunnen doen. De uitval is te stellen op ca. 50% van het totaal aantal uren schoonmaakwerk. Dit is 1.5 uur per week.
Situatie bij een niet correct behandeld onderbeen:
(...)
Met de door Groenewegen gestelde beperking van de belastbaarheid bij met name tillen en dragen vervalt ook de mogelijkheid tot het opruimen voor een belangrijk deel, juist i.v.m. deze beperking.
De uitval is te stellen op 0.5 uur boodschappen en ca. 90% van het totaal aantal uren schoonmaakwerk. Dit is 0.5 + 2.7 = 3.2 uren per week.
(...)
10 CONCLUSIE/ADVIES:
(...)
6a Uitval huishoudelijke arbeid bij een adequate behandeling 1.5 uur per week. (...)
Uitval huishoudelijke arbeid bij een niet correct behandeld onderbeen volgens belastbaarheid Groenewegen 3.2. uur per week.
(..)
Uitval zelfwerkzaamheid 1.2 uur per week zowel bij een adequate behandeling als bij een niet correct behandeld onderbeen.
6b Aanpassingen met betrekking tot de woning en/of het vervoer zijn niet noodzakelijk. Als de intentie is het aantal uren hulp te verminderen is er een vermindering van 0.5 uur per week mogelijk bij het kunnen beschikken over eigen vervoer.”
3.31. Uitgaande van het rapport van Van Groenestein geldt voor de vordering inzake huishoudelijke hulp het volgende. Uitgangspunt zijn ook hier de beperkingenprofielen van Groenewegen. Met ongeval, zonder delay is die uitval 1,5 uur per week. Met ongeval, met delay is die uitval 3,2 uur per week. Het verschil is dus 1,7 uur per week.
3.32. Dat kan worden verminderd met 0,5 uur per week indien [eiser] beschikt over een auto. Hoewel [eiser], in ieder geval tot nu toe, over een auto heeft beschikt, zal daarmee bij de begroting van de benodigde huishoudelijke hulp geen rekening worden gehouden. Voorzover die auto wordt gebruikt voor het verminderen van de behoefte aan huishoudelijke hulp, is het namelijk redelijk dat het ziekenhuis bijdraagt in de kosten van die auto. Die bijdrage zal schattenderwijs worden gesteld op de kosten van een half uur huishoudelijke hulp. Over de eveneens door [eiser] gevorderde kosten van de auto wordt hieronder afzonderlijk beslist. Uitgangspunt zal dus zijn dat [eiser] als gevolg van het delay behoefte heeft aan 1,7 uur huishoudelijke hulp per week.
3.33. Over de jaren 2002 tot en met 2004 heeft [eiser] een bedrag van € 6.257,14 gevorderd wegens ‘hulp uit de omgeving tegen reëel markttarief’, deels ook lichamelijke verzorging tijdens revalidatie. De basis van zijn begroting is de indicatie van het CIZ (Centrum indicatiestelling zorg) van 6 uur per week, waarvan 4 uur huishoudelijke hulp.
3.34. Die indicatiestelling kan echter naar het oordeel van de rechtbank niet de basis zijn waarop de aanspraak jegens het ziekenhuis wordt gebaseerd, omdat die indicatiestelling geen onderscheid maakt naar behoefte als gevolg van het verkeersongeval en als gevolg van het delay. Ook voor de jaren 2002 tot en met 2004 zal de rechtbank daarom de door Van Groenestein aangegeven 1,7 uur per week als maatstaf hanteren. Het is voldoende aannemelijk, mede gezien het rapport van Van Groenestein en gezien feit dat het CIZ in 2005 de genoemde indicatiestelling heeft afgegeven, dat het hierbij gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin [eiser] verkeerde normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners. Het is daarom aan het ziekenhuis als aansprakelijke persoon om die kosten te vergoeden. Dit is niet anders indien die werkzaamheden in feite worden verricht door personen die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen (zie HR 5 december 2008, NJ 2009, 387). Het betoog van het ziekenhuis dat deze schade zo veel mogelijk concreet dient te worden berekend stuit af op de in de genoemde rechtspraak ontwikkelde uitzondering. De rechtbank acht voor de jaren 2002 tot en met 2004 een uurtarief van € 8,00 een passende vergoeding voor huishoudelijke werkzaamheden. Dat betekent dat over de jaren 2002 tot en met 2004 jaarlijks dient te worden vergoed: 1,7 x € 8,00 x 48 weken = € 652,80.
3.35. Terecht voert het ziekenhuis aan dat over de jaren 2005 tot en met heden niet de volledige eigen bijdragen van de thuiszorg verschuldigd zijn, nu bij de indicatiestelling geen onderscheid is gemaakt tussen de hulpbehoefte veroorzaakt door het ongeval en de hulpbehoefte veroorzaakt door het delay. De rechtbank neemt aan dat [eiser] ook over het jaar 2010 tot en met 2012 over thuiszorg zal beschikken. Het voor rekening van het ziekenhuis komende deel van de eigen bijdrage zal conform de op dit punt niet bestreden berekening van het ziekenhuis (zie onder 31 conclusie van antwoord) over de jaren 2005 tot en met 2012 worden begroot op een bedrag van 1,7 x € 0,72 x 48 weken = € 58,76, afgerond € 60,00 per jaar.
3.36. Voor de toekomst heeft [eiser] gesteld dat hij geen thuiszorg meer zal krijgen, althans geen aanspraak zal kunnen maken op een persoonsgebonden budget, als hij een baan heeft in WSW-verband. Hij zal die stelling bij zijn eerstvolgende akte nader mogen toelichten. Het ziekenhuis zal daarop dan bij zijn akte kunnen reageren.
3.37. Voor het geval die stelling niet komt vast te staan, geldt het volgende. Ook voor de toekomst zal de rechtbank er dan van uit gaan dat [eiser] aanspraak zal kunnen maken op thuiszorg. De rechtbank acht het in het kader van de schadebeperkingsplicht redelijk dat [eiser] van die mogelijkheid gebruikt maakt. Dat leidt er toe dat de schade wegens huishoudelijke hulp ook voor de toekomst dient te worden begroot op de eigen bijdrage. Uitgangspunt daarbij zal zijn tot de 70e verjaardag van [eiser]. Bij de begroting van de wekelijkse behoefte van [eiser] aan huishoudelijke hulp is immers al verdisconteerd dat [eiser] ook zonder delay last zou hebben gehad van rugklachten. Die omstandigheid is dan niet ook nog eens reden om de looptijd te verminderen. Aan de te benoemen rekenkundige zal worden gevraagd deze begroting te maken, uitgaande van de eigen bijdrage passend bij het inkomen dat [eiser] zal kunnen verdienen.
zelfwerkzaamheid
3.38. Ook wat betreft deze post bestrijdt [eiser] het rapport van Van Groenestein. Die klacht wordt op dezelfde gronden als hiervoor onder rov. 3.29. verworpen. Dat betekent dat moet worden aangenomen dat [eiser] zowel met als zonder delay een uitval voor zelfwerkzaamheid zou hebben ondervonden van 1,2 uur per week. Die uitval dient daarom als gevolg te worden gezien van het verkeersongeval en niet zozeer van het delay.
3.39. Het bezwaar dat Van Groenestein niet heeft beschikt over verzekeringsgeneeskundige FML’s wordt verworpen op de in rov. 3.14. verwoorde overweging. Verder heeft [eiser] nog aangevoerd dat Van Groenestein bij de beoordeling van zijn verlies aan zelfwerkzaamheid niet is uitgegaan van [eiser]’s bijzondere eigenschappen. Uit het rapport van Van Groenestein kan worden afgeleid dat door het delay niet nog aanvullend verlies aan zelfwerkzaamheid is opgetreden, naast de door het ongeluk reeds veroorzaakte verlies aan zelfwerkzaamheid. Van Groenestein merkt hierover op:
“Met de beperkingen zoals aangegeven door de beide medisch adviseurs is het grootste knelpunt bij het uitvoeren van doe het zelf werkzaamheden de forse beperking voor het kort cyclisch buigen of torderen van de rug. De beperking hiervoor werd door beide medisch adviseurs, in de twee omstandigheden gelijk geduid.
Met deze beperking kan van betrokkene niet verwacht worden dat hijzelf gaat schilderen/behangen en ander, vaak eenmalig voorkomend, onderhoudswerk verricht. De leefwijze van betrokkene voor het ongeval maakt het dubieus of hij regelmatig tijd zou hebben geïnvesteerd in het eigen woning onderhoud. Zijn prioriteit heeft gelegen bij werken en bezoek sportschool. Om de vraag te beantwoorden moet ik uitgaan van wat aannemelijk is. Aannemelijk vind ik het uit te gaan van de gemiddelde alleenstaande man. 1.6 uur gemiddeld per week komt op mij als invoelbaar over. Met de beperking van de belastbaarheid voor het kort cyclisch buigen of torderen van de rug schat ik dat betrokkene 75% van de onder de noemer van doe het zelfs activiteiten vallende werkzaamheden niet kan uitvoeren. Dit komt overeen met een uitval van 1,2 uur per week.”
3.40. Uit dit citaat volgt dat Van Groenestein bij haar overwegingen wel degelijk rekening heeft gehouden met de bijzonderheden van [eiser]. Ook dat bezwaar is onvoldoende klemmend. Slotsom is dan ook dat de vordering wegens verlies van zelfwerkzaamheid zal worden afgewezen.
autokosten
3.41. [eiser] vordert verder € 2.000,00 per jaar ter vergoeding van de kosten voor het aanhouden van de auto. Hij heeft deze auto nodig (gehad) om boodschappen te doen en bij zijn reïntegratietraject. Die vordering zal echter worden afgewezen. Er zijn onvoldoende aanwijzigingen dat [eiser] als gevolg van het delay en daaruit voortvloeiende (letsel)schade een auto nodig heeft. Uit het rapport van Van Groenestein volgt dat het bezit van een auto (slechts) tot vermindering van de behoefte aan huishoudelijke hulp van 0,5 uur per week leidt. Bij het door [eiser] gevorderde uurtarief van € 10,00 komt dat op een jaarlijkse schadepost van € 5,00 x 48 = € 240,00 per jaar. Redelijkerwijs kan niet worden volgehouden dat ter beperking van die schade een auto zou moeten worden aangehouden. De stelling dat [eiser] een auto nodig had voor zijn reïntegratie leidt evenmin tot een ander oordeel over de autokosten. De rechtbank acht onvoldoende aannemelijk dat [eiser] niet met het openbaar vervoer had kunnen reizen. Kortom, de rechtbank houdt het er voor dat [eiser]’s besluit om de auto aan te houden voortvloeit uit zijn eigen wens om over een auto te beschikken. Daarom zal de vordering tot vergoeding van autokosten niet worden toegewezen.
reiskosten
3.42. [eiser] vordert € 650,00 aan reiskosten, begroot op 3.000 kilometer à € 0,20 per kilometer. Het ziekenhuis heeft betwist dat [eiser] in verband met het delay 3.000 km heeft moeten reizen. Voorzover de reiskosten samenhangen met de kosten wegens het niet delay-gerelateerde letsel, hoeft het ziekenhuis die niet te vergoeden, zo betoogt zij. [eiser] zal bij akte in de gelegenheid worden gesteld nader te verduidelijken welke reiskosten te beschouwen zijn als veroorzaakt door de tekortkoming van het ziekenhuis.
smartengeld
3.43. Het ziekenhuis heeft zich in en buiten rechte bereid verklaard het gevorderde smartengeld van € 20.000,00 te vergoeden. De vordering is dan ook toewijsbaar.
kosten medische behandelingen
3.44. De reeds verschenen apotheekkosten zijn niet betwist en zullen worden toegewezen. Wat het orthopedisch schoeisel betreft komt het de rechtbank redelijk voor dat [eiser] twee keer per jaar een paar schoenen aanschaft. Het ziekenhuis heeft niet betwist dat [eiser] behoefte heeft aan orthopedisch schoeisel en dat die behoefte het gevolg is van de tekortkoming van het ziekenhuis. Dat causale verband is bovendien voldoende aannemelijk. Plasmans noemt de beenverkorting aanvankelijk (in zijn rapport van 25 augustus 2003) immers niet in zijn antwoord op de vraag welke gevolgen bij een adequate medische behandeling van de beenfractuur zouden zijn opgetreden. Ook de medisch adviseur van het ziekenhuis (J. Postma, orthopedisch chirurg) gaat er in zijn brief van 12 november 2003 van uit dat de beenverkorting met delay tot een invaliditeitspercentage van 3% heeft geleid, terwijl er zonder delay ‘ook nog wel wat verkorting’ maar een geschat invaliditeitspercentage van 0% zou zijn geweest. In zijn brief van 23 augustus 2005 stelt Plasmans: “De verkorting van 2,5 cm welke nu gerealiseerd is, zou zeer waarschijnlijk minder zijn uitgevallen wanneer bij tijdige vaststelling van de pseudarthrose wellicht slechts één ingreep noodzakelijk was geweest.”. Dat komt overeen met de tot 0% invaliditeit leidende inschatting van de medisch adviseur van het ziekenhuis. Daarom is vanaf 1 januari 2007 een bedrag van € 240,00 – te weten de aldus ter comparitie verminderde vordering – per jaar wegens eigen bijdrage in de kosten van orthopedisch schoeisel toewijsbaar en zijn ook de gevorderde kosten voor orthopedisch schoeisel die zijn gemaakt vóór 1 januari 2007 toewijsbaar.
3.45. De gemiste no-claim over het jaar 2005 zal worden afgewezen, nu in het licht van het daartegen gevoerde verweer dat [eiser] deze no-claim ook zou hebben gemist door niet aan de tekortkoming van het ziekenhuis te wijten medische behandelingen, onvoldoende feiten zijn gesteld om toewijzing van deze post te rechtvaardigen.
3.46. Dat betekent dat de kosten wegens medische behandeling toewijsbaar zijn tot
€ 359,38, vermeerderd met de actuarieel te berekenen toekomstige kosten wegens orthopedisch schoeisel.
overige materiële kosten
3.47. De gevorderde NPP-vergoeding wegens de ziekenhuisopname van augustus 2001 zal worden afgewezen. Uit het rapport van Plasmans volgt dat de keuze tot operatie van het been over te gaan als juist moet worden beschouwd. Deze opname staat dan ook niet in verband met de tekortkoming van het ziekenhuis. De gevorderde NPP-vergoeding over de ziekenhuisopname van september 2001 (€ 92,00) zal worden toegewezen, aangezien uit de brief van Plasmans van 23 augustus 2005 volgt dat een heroperatie van het been bij een adequate behandeling ‘wellicht’ niet nodig was geweest.
De meerkosten wegens electriciteitsverbruik tot en met 2008 worden afgewezen omdat uitgangspunt is dat [eiser] ook zonder delay in die periode thuis zou zijn geweest (zie rov. 3.23.).
De beslissing over de gevorderde kosten wegens aanmaningen etc. wordt aangehouden totdat meer duidelijkheid bestaat over de vraag of het ziekenhuis al dan niet voldoende heeft bevoorschot.
buitengerechtelijke kosten
3.48. Ter comparitie is besproken dat de partijen de gelegenheid zouden krijgen zich schriftelijk over de buitengerechtelijke kosten (vermeerdering van eis) uit te laten. Zij zullen dat bij hun na dit vonnis te nemen aktes kunnen doen.
Slotsom
3.49. De rechtbank acht voorshands een deskundigenbericht aangewezen om de schade van [eiser] actuarieel te berekenen. De rechtbank denkt daarbij aan een deskundige van het NRL, bijvoorbeeld de heer M. Neeser. Het komt de rechtbank voor dat het dienstig is dat de deskundige niet alleen de contante waarde van het verlies aan verdienvermogen, de pensioenschade, de huishoudelijke hulp en de toekomstige kosten van orthopedisch schoeisel berekent, maar dat hij ook berekent, onder verwerking van de reeds betaalde voorschotten en onder toepassing van artikel 6:44 BW, of en zo ja tot welk bedrag het ziekenhuis nog schadevergoeding verschuldigd is. Daarom wordt [eiser] verzocht een lijst over te leggen met de door het ziekenhuis betaalde bedragen onder vermelding van de data van betaling. De lijst op de overzichtspagina van de schadestaat (productie 9 bij dagvaarding) geeft geen precieze vermelding van de data van betaling.
3.50. De zaak zal naar de rol worden verwezen opdat de partijen, [eiser] als eerste, zich kunnen uitlaten over de persoon van de deskundige en de vraagstelling en de hiervoor onder 3.36, 3.42, 3.48 en 3.49 genoemde punten.
3.51. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 30 juni 2010 voor het nemen van een akte door [eiser] over hetgeen is vermeld onder 3.50.,
4.2. houdt verder iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp, mr. A.E.B. ter Heide en mr. S.C.P. Giesen en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2010.