ECLI:NL:RBARN:2010:BM2061

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
21 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
109937
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake schadevergoeding en een-ogigenverzekering na ongeval met oogletsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 21 april 2010 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiseres en gedaagde, naar aanleiding van een ongeval dat heeft geleid tot oogletsel bij eiseres. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat de door haar ervaren pijnklachten in oorzakelijk verband staan met het ongeval. De rechtbank heeft de omkeringsregel niet van toepassing verklaard, omdat de pijnklachten niet kunnen worden beschouwd als een verwezenlijking van een specifiek gevaar van de normschending, namelijk de onrechtmatige beschadiging van het oog. Eiseres heeft wel recht op een verklaring voor recht dat zij op kosten van gedaagde een een-ogigenverzekering kan afsluiten. De rechtbank heeft de kosten aan de zijde van gedaagde begroot op EUR 13.943,79, en eiseres veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak is gedaan na een deskundigenbericht waarin de aard, omvang en oorzaak van de pijnklachten zijn onderzocht. De deskundige concludeerde dat de pijnklachten niet-organisch zijn en niet in verband kunnen worden gebracht met het ongeval. De rechtbank heeft de vorderingen van eiseres afgewezen, behalve de vordering tot het afsluiten van de verzekering.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 109937 / HA ZA 04-290
Vonnis van 21 april 2010
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. P.M. Wilmink te Arnhem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A. Knigge te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 september 2009
- het deskundigenbericht
- de conclusie na deskundigenberichten van [eiseres]
- de antwoordconclusie na deskundigenbericht van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In het vonnis van 27 mei 2009 is prof. dr. [deskundige] (hierna: [deskundige]) tot deskundige benoemd en zijn de in dat vonnis genoemde vragen aan hem voorgelegd. [deskundige] heeft zijn definitieve rapport op 16 december 2009 aan de partijen en de rechtbank toegezonden. Vervolgens hebben partijen, eerst [eiseres] en daarna [gedaagde], een conclusie na deskundigenbericht genomen.
deskundigenbericht [deskundige]
2.2. [deskundige] is gevraagd om onderzoek te verrichten naar, kort gezegd, de aard, omvang en oorzaak van de door [eiseres] genoemde pijnklachten aan en gevoeligheid voor licht van het oog. Na uitvoerig onderzoek van [eiseres] en na lezing van haar medisch dossier antwoordt [deskundige] op de hem voorgelegde vragen als volgt:
(vraag 1f): ‘De belangrijkste klachten die mevrouw al dan niet expliciet relateerde aan het ongeval, staan vermeld op pagina 2. Men kan de oogheelkundige klachten samenvatten als:
1. die ten gevolge van het verlies van stereoscopisch zien,
2. het dubbelzien,
3. de lichtschuwheid [fotofobie; rb]
4. ernstige pijnen rond het oog en in haar hoofd
5. het verlies van zicht aan het rechter oog met zien van lichtflitsen sinds het ongeval. Deze flitsen traden zowel overdag als ’s nachts op.
6. hoge oogdruk rechts die de opticien en de oogarts maten en die zij zelf af en toe voelde.
7. last van de wind.
ad 1 (…) De klachten over moeite met inschenken van dranken en over stoepen of (rol)tappen op en af gaan, kan ik goed verklaren. Echter voornamelijk in het eerste jaar na het ongeval en niet na ruim 20 jaar. (…)
ad 2 (…) Dit is niet alleen door mij oogheelkundig niet te verklaren, maar ook kon mevrouw noch bij de orthoptiste of bij mij in diverse testsituaties aangeven waar zij de dubbelbeelden zag. (…) Meestal is dit in mijn ervaring zo weinig storend vanwege het vage beeld dat de mensen hier geen last van hebben, met name wanneer ze zich hier niet bewust op fixeren.
ad 3 (…) [eiseres] heeft een defect in het regenboogvlies waardoor meer licht dan normaal haar rechter oog binnenkomt. Echter dat alleen lijkt mij niet voldoende voor de door haar geclaimde ernstige fotofobie. (…) Het gaat dus ook om de mate van abnormale lichtdoorlatendheid van het oog en ik zou die als middelmatig classificeren. Zij kneep tijdens de anamnese te pas en te onpas haar rechter oog dicht. Abnormaal tranen is noch door mij bij spiegelen met een felle oogspiegel of bij lezen van een helder verlicht leeskaartje waargenomen, noch door de orthoptiste, noch bij het ERG en VECP onderzoek. Het leek of mevrouw zo bezig was met de haar gevraagde taken dat ze vergat haar rechter oog dicht te knijpen. (..) Therapeutische voorstellen (…) heeft zij (…) van de hand gewezen. Overigens wordt lichtschuwheid ook als bijwerking van amitriptyline beschreven, een middel dat mevrouw gebruikt sinds oktober 2008.
ad 4 (…) Twee academische centra konden geen plausibele verklaring voor haar pijnklachten vinden en in het AZU meende men dat het psychogeen zou kunnen zijn. In de pijnanamnese die mevrouw mij gaf, zaten volgens mijn uitgebreide ervaring forse ongerijmdheden. Iemand zit niet dagen achtereen ’s nachts uren rechtop in bed vanwege de pijn, waardoor hij soms maar 1-2 uur per nacht slaapt, zonder pijnstillers te nemen of behandeling te vragen. Dit houdt niemand langer dan een of twee nachten vol. De ontvluchtende antwoorden wanneer ik vroeg waar de pijn precies zat, wanneer hij ontstond, bij welke activiteit of tijden van de dag en wat ze er dan aan deed, kwamen op mij als irreëel over. Dit gevoel werd bevestigd door het ontbreken van enige aantekening over ontsteking, irritatie of prikkeling aan het rechter oog in de ziektegeschiedenis van haar oogarts. (…) Ten slotte verwijs ik naar (…) wat collega [collega] in zijn rapport over mevrouw schreef.
ad 5 (…) Het meest waarschijnlijk is dat zij lichtflitsen heeft doordat in het netvlies na het ongeval af en toe lichtreceptoren afsterven. Dit is in essentie een onschuldig iets bij een vrijwel blind oog, waar mevrouw zich geen zorgen over maakte, maar waar ze wel na 20 jaar nog over klaagde.
ad 6 (…) Het is duidelijk dat mevrouw een secundaire drukstijging heeft gekregen aan het rechter oog (…). Ook deze klacht zou ik in een ruimer perspectief willen plaatsen. Er zijn in Nederland ongeveer 150.000 glaucoom patiënten waarvan het merendeel oogdruppels gebruikt. Regelmatig worden daarvan bijwerkingen vermeld (…). Voor de meeste mensen vormen die bijwerkingen geen reden om de normale dagelijkse werkzaamheden niet te kunnen verrichten.
ad 7 (…) Ook hier geldt dat dit in de acute fase een reële klacht vormt. Na een jaar of langer niet meer. (…)
Samengevat is mijn antwoord op uw vraag dat de klachten onder ad 1 mij reëel voorkomen in de eerste 3-12 maanden na het ongeval. (…) De mate van klachten onder ad 2 tot en met ad 4 zijn voor mij niet te rijmen met de medische gegevens en mijn ervaring. Klacht 5 was weinig prominent maar grotendeels reëel. Klacht 6 lijkt mij reëel maar normaliter niet van invloed op iemands functioneren. Klacht 7 acht ik weinig relevant omdat ik geen tekenen van abnormale prikkeling van het oog in de voorgeschiedenis na de acute fase van het ongeval, of nu bij mijn onderzoek vond. (…)
Ik meen verder voldoende onderbouwd te hebben waarom ik tot de uitspraak kom dat ik de klachten onder ad 2, 3, 4, 6 en 7 voornamelijk niet-organisch acht.
Het oog is een onderdeel van de hele persoon en de manier waarop iemand met een bepaald probleem omgaat, verschilt van persoon tot persoon. In de oogheelkunde kennen wij het begrip niet-organische visusdaling (…). Naast niet-organische visusdaling kent met het begrip malingeren waarbij visusverlies gesimuleerd wordt voor secundaire ziektewinst, bijvoorbeeld verzekeringsgeld. Omdat hier impliciet een morele beschuldiging bij betrokken is, prefereert men voor zowel psychogene visusdaling als malingeren de verzamelterm ‘niet-organische visusdaling’. (…) In mijn ruim 35 jarige ervaring met vaak gecompliceerde patiënten, kan ik mij geen patiënt herinneren met zo’n persisterend klachtenscala bij zo’n relatief geringe anatomische afwijkingen zonder verschijnselen van oogontsteking waarbij wij op een niet-psychogene oorzaak uitkwamen. Er zijn ongeveer 25 ‘organische’ oorzaken voor oogheelkundige pijnklachten en geen van deze oorzaken kan ik met het klachtenpatroon van mevrouw in verband brengen.’
(vraag 1g) (…) De mate van functieverlies, zowel voor het visuele systeem als voor de gehele persoon bedraagt (…) 20% (…). Zou ik uitgaan van ongeveer 10% zicht aan het rechter oog en 20% gezichtsveldrest beneden, dan komt deze berekening uit op (…) 19,9% functieverlies voor het visuele systeem en de gehele persoon. De facto maakt het voor de AMA berekening dus weinig uit of mevrouw wel of niet nog iets ziet met het rechter oog (…) Ik wijs er, wellicht ten overvloede, op dat dit percentage (…) identiek is aan het percentage dat prof. [arts] in 1990 vond.
(vraag 1h) (…) haar eenogigheid betekent dat zij in principe oogheelkundig alle werkzaamheden kan verrichten waarvoor specifiek stereoscopisch zien niet nodig is. Voor de meeste, en zeker administratieve, beroepen is dit het geval. (…) Alle huishoudelijke werkzaamheden kunnen door een eenogige (…) gedaan worden
(vraag 1j) (…) Mocht de oogdruk rechts te hoog blijven, dan zal het oog op den duur blind worden (…). In de berekening (…) zal dat volgens de huidige rekenwijze maar 0,1% veranderen.
(vraag 2a) De anatomische schade en de daling van de visuele functie van het rechter oog tot ongeveer 10% van normaal zou niet zijn ontstaan als mevrouw het ongeval niet was overkomen. (…) Niet-organische pijnklachten in de oogheelkunde komen minder vaak voor. Ik reken het niet tot mijn vakgebied te beoordelen of er in de levensomstandigheden bij mevrouw thuis of in haar psyche aanwijzingen te vinden waren dat zij ook zonder dit ongeval dit klachtenpatroon zou hebben ontwikkeld. Dit lijkt mij meer op het terrein van de psycholoog of psychiater te liggen en collega [collega] is hier op ingegaan. (…)’
(vraag 2c) (…) In vraag 1g heb ik aangegeven dat het de facto (…) nauwelijks iets uitmaakt of mevrouw [eiseres] haar rechter oog geheel blind is of nog 10% ziet met het gezichtsveld beneden aan de slaapzijde. Ook met betrekking tot haar visuele klachtenpatroon maakt dit nauwelijks enig verschil. Wanneer klachten over verblinding erg storen, raadt men aan dat oog af te dekken en het verlies in functie is dan hetzelfde alsof het rechter oog blind of zelfs afwezig zou zijn. De klachten over dubbelzien kan ik oogheelkundig niet verklaren en de pijnklachten ook niet.
2.3. [eiseres] en [gedaagde] hebben beiden geen inhoudelijke bezwaren aangevoerd tegen het rapport van [deskundige] zodat van zijn bevindingen en conclusies zal worden uitgegaan.
2.4. Zoals [eiseres] in haar conclusie na deskundigenbericht terecht heeft opgemerkt was de aanleiding om tot benoeming van [deskundige] over te gaan dat (rov. 4.7. van het vonnis van 25 maart 2009) niet uitgesloten is dat aan die pijnklachten aan en de gevoeligheid voor licht van het oog (ook) een fysieke oorzaak ten grondslag ligt en dat de beoordeling van die vraag aan de oogarts is voorbehouden. Met het rapport van [deskundige] is in ieder geval duidelijk geworden dat aan de klachten 2, 3, 4, 6 en 7 geen organische oogheelkundige oorzaak ten grondslag ligt, waarbij voor de klachten 2, 3 en 4 geldt dat [deskundige] die niet kan rijmen met de medische gegevens en zijn ervaring. Voor de klachten 1, 5, 6 en 7 geldt dat deze klachten, voor zover deze hem (voor een zekere periode na het incident) als reëel voorkomen, thans niet meer prominent aanwezig zijn althans niet van wezenlijke invloed zijn op het functioneren van [eiseres]. Op de vraag naar het causale verband (2a) heeft [deskundige] onderscheid gemaakt tussen enerzijds de daling van de visuele functie, die hij als ongevalsgevolg aanmerkt, en anderzijds de niet-organische pijnklachten (2, 3 en 4), waarover hij rapporteert dat hij de beoordeling van het causale verband tussen die klachten het incident niet tot zijn vakgebied rekent. Hij verwijst daartoe naar het rapport van [collega].
2.5. Een en ander betekent dat voor de visusdaling – en in zekere zin ook voor de klachten 1, 5, 6 en 7 – kan worden aangenomen dat die in causaal verband staan met het incident uit 1989. Of sprake is van causaal verband tussen de pijnklachten en het incident, zal hierna worden beoordeeld tegen de achtergrond van het rapport van [collega].
Deskundigenbericht [collega]
2.6. [collega] heeft op gezamenlijk verzoek van partijen gerapporteerd. In het vonnis van 25 maart 2009 zijn delen van zijn rapport van 4 oktober 2004 en de aanvulling daarop bij brief van 22 juni 2007 weergegeven. Voor de leesbaarheid van dit vonnis geeft de rechtbank de relevante overwegingen uit het rapport van [collega] nogmaals weer:
’(…) De talrijke lichamelijke klachten die onderzochte naar voren brengt en die zich vooral in de loop der jaren hebben ontwikkeld, wijzen op een sterke tendens tot somatiseren. Afgezien van de somatisering worden we geconfronteerd met afwijkend gedrag dat zich vooral in de sfeer van de persoonlijkheid, cq. een persoonlijkheidsstoornis afspeelt. (…)
Vele klachten zijn zich pas gaan manifesteren geruime tijd na het ongeval, waardoor het verband ermee niet bijster plausibel is. Er is een groot verschil tussen het niveau van functioneren dat onderzochte in haar klachtenanamnese thans aangeeft, en de wijze waarop zij functioneerde aan het eind van de jaren negentig. (…)
Bij psychiatrisch onderzoek geen aanwijzingen voor een depressief beeld, evenmin voor een angststoornis. Lichamelijke klachten staan op de voorgrond, wijzend op het beeld van een somatoforme stoornis, dan wel een chronische aanpassingsreactie met somatoforme kenmerken, bij een gedrag dat aanknopingspunten biedt voor een persoonlijkheidsstoornis. Er is een discrepantie tussen het beeld dat onderzochte schetst van de ernst van haar klachten en beperkingen en haar psychiatrisch onderzoek. Met andere woorden: onderzochte aggraveert. Haar attitude is klagend en aanklagend. Onderzochte is sterk zelfbetrokken, neigt tot ageren, geeft blijk van minimaal inzicht in haar eigen aandeel. (…) Samengevat ben ik van mening dat het aannemelijk is dat we het incident aan de klachten en beperkingen waar we thans mee worden geconfronteerd, hooguit een marginale bijdrage heeft geleverd. De opvatting als zou het incident verantwoordelijk zijn voor de totstandkoming van de persoonlijkheidsstoornis (zie de psycholoog van Bartimeus) acht ik niet aannemelijk. (…) Onderzochtes dagverhaal en haar gedrag tijdens het psychiatrisch onderzoek leveren mij – in aanmerking genomen haar tendens tot aggraveren – geen aanknopingspunten voor het vaststellen van substantiele beperkingen vanuit mijn vakgebied. Voor zover loonvormende arbeid aan de orde is kan ik mij wel vinden in de overwegingen van de verzekeringsgeneeskundige tijdens zijn onderzoek dat in 2005 is verricht, met de aanvulling van de arbeidsdeskundige, zie verder II.9. Het is overigens niet aannemelijk dat die beperkingen aan het ongeval moeten worden toegeschreven, gelet op het ziektebeloop en met name op het feit dat onderzochte tot 2000 loonvormend werkzaam was en op een aanzienlijk hoger niveau functioneerde dan zij thans aangeeft. (…).
In antwoord op diverse vragen schrijft [collega] in zijn rapport:
‘Is er sprake van een (ver)late problematiek in samenhang met het ongeval?
Antwoord: Ik sluit dit niet uit, al is het een conclusie louter gebaseerd op de auto-anamnese zoveel jaar na het ongeval, moeilijk hard te maken. (…)
Wat het beloop betreft is het van belang te signaleren dat zich eerst vele jaren na het ongeval een verslechtering ging manifesteren, een wending die ik met het incident niet in causaal verband kan brengen. (…) Onderzochte heeft op een onkritische en generaliserende wijze de neiging om al haar misere aan het ongeval toe te schrijven. Zij aggraveert. (…)
Diagnose: een somatoforme stoornis cq conversie bij een vrouw met een persoonlijkheidsstoornis NAO. Differentieel diagnostische overwegingen: wie het accent wil leggen op de aanpassingsmodus cq. verwerkingsproblematiek in relatie tot het ongeval, komt beter uit met de diagnose chronische aanpassingsstoornis met somatoforme cq conversieve kenmerken op de voorgrond. Overigens heb ik in (…) mijn rapport uitvoerig beargumenteerd dat de causale samenhang tussen onderzochte’s actuele klachten/beperkingen en het ongeval mij inmiddels voor zover het mijn vakgebied betreft niet plausibel meer voorkomt. (…). Inmiddels – zo’n 16 jaar na dato – is een eindtoestand wel bereikt. (…) Onder verwijzing naar mijn overwegingen in hoofdstuk III ben ik van mening dat de huidige klachten/afwijkingen/beperkingen (vrijwel) geheel door andere factoren dan het ongeval/incident wordt bepaald. Dat geldt evenzeer voor de ziekmelding in 2000. (…) Gun ik onderzochte het voordeel van de twijfel, dan zou men met een dosis inschikkelijkheid hooguit 10% van de misère op de conto van het ongeval kunnen zetten. (…) Uit hoofde van haar persoonlijkheidsstoornis verwacht ik dat onderzochte in de sfeer van haar relaties en prestaties telkens in moeilijkheden zal verkeren, afhankelijk van de druk waaraan zij wordt blootgesteld. Het ingeslepen patroon van de somatisering zal zich dankzij de ‘ziektewinst’ die dit met zich meebrengt blijven voortzetten.’
2.7. [eiseres] heeft bij haar laatste conclusie een rapport d.d. 19 februari 2009 overgelegd van psychiater [psychiater] en GZ psycholoog [psycholoog] naar aanleiding van een onderzoek van [eiseres] in verband met de WAO-procedure. Over de inhoud van dit rapport heeft [eiseres], behoudens het citeren van de DSM-classificatie uit dat rapport, in haar laatste conclusie niets gezegd. Voor zover [eiseres] met het overleggen van dat rapport er op doelt dat daarvan en niet van het rapport van [collega] moet worden uitgegaan, overweegt de rechtbank dat in kwesties als deze uitgangspunt moet zijn dat partijen, die beide betrokken zijn geweest bij en beide hebben meegewerkt aan de totstandkoming van een deskundigenrapport, het in beginsel zullen moeten doen met de inhoud daarvan, tenzij er klemmende bezwaren tegen bestaan om daaraan beslissende betekenis c.q. bewijskracht toe te kennen. Dat van die klemmende bezwaren sprake is, heeft [eiseres] niet gesteld en is de rechtbank ook niet gebleken. Reeds daarom zal van de conclusies en bevindingen van [collega] worden uitgegaan.
Causaal verband pijnklachten – incident 1989
2.8. De vraag ligt in de eerste plaats voor of de pijnklachten in condicio sine qua non-verband staan met het incident. [eiseres] heeft in dat verband, zo begrijpt de rechtbank (laatste conclusie van [eiseres] onder 16, vierde alinea), allereerst een beroep gedaan op de omkeringsregel.
Bij toepassing van de omkeringsregel wordt, in afwijking van de uit artikel 150 Rv voortvloeiende regel over stelplicht en bewijslast, het bestaan van causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging en het ontstaan van de schade aangenomen tenzij degene die wordt aangesproken bewijst dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan. Voor het maken van die uitzondering is alleen plaats als het gaat om schending van een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen en dit gevaar door de normschending in het algemeen aanmerkelijk wordt vergroot. In dat geval is immers, gelet op de bescherming die een dergelijke norm beoogt te bieden, redelijk, behoudens tegenbewijs ervan uit te gaan dat, als het specifieke gevaar waartegen de norm beoogt te beschermen, zich heeft verwezenlijkt, dit een gevolg is geweest van de normschending (vlg. HR 29 november 2002, NJ 2004, 307).
Voor de beoordeling van de vraag of nu sprake is van de verwezenlijking van een specifiek gevaar, is van belang dat [deskundige] rapporteert dat hij de pijnklachten oogheelkundig niet kan verklaren. Hij rekent het niet tot zijn vakgebied om te beoordelen of [eiseres] ook zonder ongeval dit klachtenpatroon zou hebben ontwikkeld en hij stelt zich op het standpunt dat dit meer op het terrein van een psychiater ligt, waarna hij ook verwijst naar het rapport van [collega]. [deskundige] duidt de pijnklachten – zo leidt de rechtbank uit zijn rapport af – dus niet zozeer als oogklachten maar als klachten waarvan de beoordeling van de herkomst voorbehouden is aan de psychiater. Gelet daarop kan niet worden gezegd dat de pijnklachten de verwezenlijking vormen van een specifiek gevaar van de in deze zaak voorgevallen normschending, te weten de onrechtmatige beschadiging van het oog. Daarom is de omkeringsregel in dit geval niet van toepassing.
2.9. Blijft over de vraag of bewezen is dat sprake is van een condicio sine qua non-verband. [gedaagde] bestrijdt dit onder verwijzing naar diverse opmerkingen van [collega]. [eiseres] stelt zich in dat verband – zo begrijpt de rechtbank mede uit de rechtspraak waarnaar zij verwijst – op het standpunt dat zij op het incident heeft gereageerd op een wijze die wellicht niet bij iedere persoon te verwachten is en dat dergelijke pijnklachten mogelijk zelden voorkomen en buiten de lijn van de normale verwachtingen ligt. Echter, haar persoonlijkheidsstructuur in combinatie met het incident heeft de pijnklachten veroorzaakt en daarom moeten die pijnklachten ook aan het incident en dus aan [gedaagde] worden toegerekend. Dat is slechts anders wanneer de schade redelijkerwijs niet als een gevolg van de normschending aan de dader kan worden toegerekend, maar van bijzondere omstandigheden die daarvoor aanleiding geven, is niet gebleken, aldus [eiseres].
2.10. Op zichzelf is juist dat wanneer moet worden aangenomen dat de pijnklachten voortkomen uit een door [eiseres]s persoonlijke predispositie bepaalde reactie op het ongeval, die pijnklachten in beginsel ook aan de veroorzaker van het incident, [gedaagde] dus, moeten worden toegerekend, ook al ligt dat buiten de normale lijn van de verwachtingen. Uit het rapport van [collega] volgt naar het oordeel van de rechtbank echter niet, althans onvoldoende dát die pijnklachten het gevolg zijn van de persoonlijkheidsstructuur van [eiseres] en – gegeven die persoonlijkheidsstructuur – haar reactie op het incident. [collega] concludeert immers dat vele klachten zich pas geruime tijd na het ongeval zijn gaan manifesteren zodat het verband ermee volgens hem niet bijster plausibel is, hooguit zou het incident daaraan een marginale bijdrage hebben kunnen leveren. Ook acht [collega] het niet aannemelijk dat het incident verantwoordelijk is voor het totstandkomen van een persoonlijkheidsstoornis. Verderop in zijn rapport herhaalt [collega] nog eens dat de causale samenhang met het incident hem niet plausibel meer voorkomt. De pijnklachten worden volgens [collega] geheel door andere factoren bepaald.
Tegen deze achtergrond kan niet worden gezegd dat de pijnklachten een reactie zijn van [eiseres] – in aanmerking genomen en als gevolg van haar persoonlijkheidsstructuur – op het incident. Aan de vraag of die pijnklachten als gevolg van het ongeval aan [gedaagde] op de voet van artikel 6:98 BW moeten worden toegerekend wordt daarom niet toegekomen. Daarop stuit het betoog van [eiseres] af. Bij die stand van zaken moet worden geoordeeld dat [eiseres] niet is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat de pijnklachten in oorzakelijk verband staan met het ongeval.
Conclusies
2.11. Uit het voorgaande volgt dat slechts kan worden aangenomen dat de visusdaling en
de klachten 1, 5, 6 en 7 in causaal verband staan met het incident uit 1989. Uit het rapport van [deskundige] kan worden afgeleid dat de klachten 1, 5, 6 en 7, voor zover die thans nog aanwezig zijn, niet prominent aanwezig zijn en vrijwel geen invloed hebben op het functioneren. [deskundige] heeft nog opgemerkt dat de eventuele verslechtering van de hoge oogdruk in toekomst maximaal tot 0,1% toename van de mate van functieverlies zou kunnen leiden. Dat [eiseres] in verband met deze klachten schade heeft geleden kan dan ook niet worden aangenomen en dat heeft zij, zo leidt de rechtbank af uit de toelichting op de diverse schadeposten, ook niet gesteld.
2.12. Wat betreft de verdere visusdaling (24%) ten opzichte van de visusdaling (21%) op basis waarvan in 1991 de akte van dading (rov. 2.5. en 2.6. vonnis 25 maart 2009) is gesloten, heeft [gedaagde] uitvoerig betoogd (conclusie van antwoord onder 44, 56, 65, 73, 84, 93, 96, 101 en 109) dat de door [eiseres] in deze procedure gevorderde schade geen verband houdt met die verdere visusdaling. [eiseres] heeft dit in haar akte na comparitie - waarin zij de diverse schadeposten langsloopt - niet bestreden. Uit de uitvoerige toelichting op de schadeposten in de dagvaarding en in de hiervoor genoemde akte leidt de rechtbank ook af dat de gevorderde schadevergoeding vrijwel uitsluitend samenhangt met de pijnklachten, behoudens de vordering omtrent de een-ogigenverzekering (rov. 3.1. onder III), waarover hierna meer. Nu echter niet aannemelijk is geworden dat de pijnklachten in causaal verband staan met het incident, bestaat er ook geen grond voor toewijzing van de in verband met die pijnklachten gevorderde schade zoals weergegeven in het vonnis van 25 maart 2009 onder 3.1. I, II, IV t/m XVII. Die vorderingen worden dan ook afgewezen.
2.13. [eiseres] heeft gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat [gedaagde] bij een door [eiseres] aan te wijzen Nederlandse verzekeringsmaatschappij een een-ogigenverzekering kan sluiten met een verzekerd bedrag van EUR 15.000,--, jaarlijks te indexeren met 3%, welke indexering dient in te op 10 februari 2005, waarbij [gedaagde] de verschuldigde premie dient te betalen. Tijdens de tweede comparitie is daartoe aan de zijde van gedaagde de bereidheid uitgesproken en tegen de door [eiseres] gevorderde voorwaarden is verder geen verweer gevoerd. Daarom zal die vordering worden toegewezen.
2.14. [eiseres] zal als de merendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, de deskundigenkosten daaronder begrepen. Er bestaat geen aanleiding om de deskundigenkosten, waarvan [gedaagde] slechts bereid is geweest om het voorschot daarop te dragen, voor rekening van [gedaagde] te laten. Er is geen rechtsregel die met zich brengt dat, wanneer de aansprakelijkheid vast staat, dergelijke kosten ongeacht de uitkomst van de procedure voor rekening van de aansprakelijke partij moeten komen. Ook de redelijkheid en billijkheid brengen dit niet met zich. De kosten van [deskundige] zullen dan ook voor rekening komen van [eiseres]. Voor zover [gedaagde] – onder 13 van zijn laatste akte – meent dat ook de kosten van [collega] voor rekening van [eiseres] dienen te komen, had het op zijn weg gelegen de hoogte van die kosten en de afspraken die daarover tussen partijen buitengerechtelijk zijn gemaakt, deugdelijk uiteen te zetten. Nu hij dit heeft nagelaten, ziet de rechtbank onvoldoende grond om die kosten – waarvan de hoogte niet bekend is – voor rekening van [eiseres] te brengen.
2.15. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- vast recht EUR 306,00
- deskundige 11.151,79
- salaris advocaat 2.486,00 (5,5 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 13.943,79
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. verklaart voor recht dat [eiseres] op kosten van [gedaagde] bij een door [eiseres] aan te wijzen Nederlandse verzekeringsmaatschappij een een-ogigenverzekering kan afsluiten met een verzekerd jaarbedrag van EUR 15.000,--, welk jaarbedrag jaarlijks met 3% geïndexeerd dient te worden voor het eerst met ingang van 10 februari 2005, en dat [gedaagde] de hiervoor verschuldigde premie dient te betalen,
3.2. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op EUR 13.943,79,
3.3. verklaart dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad,
3.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp, mr. C.M.E. Lagarde en mr. S.C.P. Giesen en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2010.
cc:SG