ECLI:NL:RBARN:2009:BJ9181

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
27 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/1584
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van ontslaggrond van artikel 8:6 in artikel 8:8 van de CAR/UWO toegestaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 27 augustus 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. drs. V.N. van Waterschoot, en het Dagelijks Bestuur van Regio Rivierenland. Eiser was werkzaam bij de Afvalverwijdering Rivierenland en had in 2007 ontslag gekregen op grond van ongeschiktheid, aanvankelijk gebaseerd op artikel 8:6 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkings-overeenkomst (CAR/UWO). De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit, dat het ontslag van eiser handhaafde maar de ontslaggrond wijzigde naar artikel 8:8 van de CAR/UWO, niet kon standhouden. De rechtbank oordeelde dat de feiten en omstandigheden niet voldoende waren om een ontslag op deze grond te rechtvaardigen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herroept het eerdere ontslagbesluit van 9 mei 2007. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1.288,- werden vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een impasse in de samenwerking tussen eiser en zijn werkgever, en dat er onvoldoende bewijs was dat eiser niet bereid was om aan zijn houding en gedrag te werken. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien, wat betekent dat er geen andere beslissing mogelijk was wanneer verweerder opnieuw op het bezwaar van eiser zou beslissen.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 08/1584
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 27 augustus 2009
inzake
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. drs. V.N. van Waterschoot,
tegen
het Dagelijks Bestuur van Regio Rivierenland, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 21 februari 2008.
2. Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2007 heeft verweerder eiser, wegens ongeschiktheid op grond van artikel 8:6, eerste lid, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkings-overeenkomst (CAR/UWO), ontslag verleend met ingang van 1 mei 2007.
Bij besluit van 21 juni 2007 heeft verweerder de ontslagdatum gewijzigd in 9 mei 2007.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het gemaakte bezwaar tegen voornoemde besluiten (deels) gegrond verklaard voor zover het de ontslaggrond betreft, en voor het overige heeft verweerder het eerder genoemde besluit gehandhaafd in die zin dat eiser met ingang van 9 mei 2007 ontslag wordt verleend op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO onder toekenning van een uitkering conform het derde lid van dit artikel. Deze uitkering is, ex hoofdstuk 10a van de CAR/UWO, gelijk aan een uitkering krachtens de Werkloosheidswet en de bovenwettelijke uitkering.
Tegen het in rubriek 1 aangeduide besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 5 juni 2009. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Waterschoot, advocaat te Nijmegen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.T.J.H. Berns, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en [A], directie-assistente bij verweerder.
3. Overwegingen
Allereerst stelt de rechtbank vast dat het bestreden besluit is genomen door het dagelijks bestuur van de Regio Rivierenland en dat de directeur Afvalverwijdering Rivierenland (AVRI) namens deze heeft getekend. Verweerder heeft erkend dat het ondertekenings-mandaat van de directeur AVRI niet kenbaar was. Op 18 juni 2008 heeft het dagelijks bestuur van de Regio Rivierenland een bekrachtingsbesluit genomen ten aanzien van het bestreden besluit.
Gelet op dit bekrachtingsbesluit is de rechtbank van oordeel dat het geconstateerde bevoegdheidsgebrek geheeld moet worden geacht nu het bevoegde orgaan kenbaar heeft gemaakt het bestreden besluit voor haar rekening te nemen.
Eiser is met ingang van [datum indiensttreding] aangesteld bij AVRI, afdeling bedrijfsafval. Eiser rapporteerde in zijn functie rechtstreeks aan de directeur AVRI.
Bij verweerder is sinds 2003 een organisatieverandering in gang gezet waarbij de inzameling van bedrijfsafval verzelfstandigd en geprofessionaliseerd wordt.
Blijkens een verslag van het functionerings- en beoordelingsgesprek van 3 april 2003 heeft deze organisatieverandering consequenties voor het takenpakket van eiser. Tussen eiser en de directeur AVRI is een nieuwe, leidinggevende positie geplaatst en eiser zal zich aan deze situatie moeten aanpassen, aldus verweerder.
Eiser heeft zich in 2003 ziek gemeld. Uit een tweetal gespreksverslagen van respectievelijk 4 september 2003 en van 25 november 2003 blijkt dat na deze ziekmelding een re-integratie-traject is opgestart. De gewijzigde organisatie en functie van eiser worden daarbij betrokken, en eiser wordt er door verweerder, kort gezegd, op aangesproken dat hij de communicatie ten aanzien van zijn collega’s dient te verbeteren en dat hij zich niet mag onttrekken aan verantwoordelijkheden. Daarbij wordt ook opgemerkt dat indien op korte termijn geen vooruitgang zichtbaar is, dit negatieve consequenties kan hebben. Voorts wordt eiser gewezen op de mogelijkheden om een coachingstraject te volgen.
Met ingang van 1 januari 2004 is eiser benoemd in de nieuwe functie van [functienaam].
In 2004 is eiser gestart met het coachingstraject op basis van een zogeheten ZKM-onderzoekstraject (zelf-confrontatie-methode) en een supervisietraject.
Op 19 april 2005 is wederom een functioneringsgesprek met eiser gehouden. Uit het hiervan opgemaakte verslag blijkt dat eiser overwegend “normaal” en “goed” functioneert. Eiser scoort ten aanzien van houding op twee punten “onvoldoende/normaal” (samenwerking en het motiveren van anderen). Bij het onderwerp samenwerking staat vermeld dat de indruk bestaat dat eiser hier bewust aan werkt. Ten aanzien van het motiveren wordt opgemerkt dat het alleen gaat om een passieve houding betreffende de chauffeurs/beladers tijdens het werkoverleg. Met betrekking tot de contacten met de binnendienst heeft eiser een meer stimulerende houding, zo komt uit het verslag naar voren. Het samenvattende oordeel luidt dan ook een “2” hetgeen staat voor “normaal; prestatie beantwoordt aan de verwachtingen”.
Bij brief van 20 december 2005 is aan eiser een eenmalige netto gratificatie toegekend van
€ 750,-. In deze brief merkt verweerder op dat hij eiser zeer erkentelijk is voor zijn werkwijze en zijn inzet voor de organisatie.
Bij brief van 27 maart 2006 is eiser wederom een gratificatie toegekend van € 750,- wegens de uitstekende resultaten die eiser heeft behaald met het project “Leerdam”.
Op 9 november 2006 vindt wederom een functioneringsgesprek plaats. Blijkens het verslag heeft eiser tijdens dit gesprek aangegeven moeite te hebben met de snelle ontwikkelingen en geeft hij aan de samenwerking en communicatie met de binnendienst te willen verbeteren.
Eiser heeft bij memo van 15 december 2006 gereageerd op voormeld verslag waarbij hij heeft aangegeven het verslag niet voor akkoord te tekenen.
Begin februari 2007 wordt eiser uitgenodigd voor een gesprek waarbij een medewerker van personeelszaken en zijn leidinggevende aanwezig zullen zijn. Op 14 februari 2007 vindt deze bespreking plaats. Hierbij was, ondanks de eerdere toezeggingen, de leidinggevende van eiser niet aanwezig. Eiser werd door de medewerker personeelszaken meegedeeld dat zijn leidinggevende geen vertrouwen meer in eiser heeft omdat eiser het functioneringsverslag van 9 november 2006 niet heeft willen ondertekenen, eiser een gratificatie wilde ontvangen en eiser na een ziekmelding op 30 januari 2007 bij de bedrijfsarts om een time-out heeft verzocht wegens een conflictsituatie. Ook wordt eiser meegedeeld dat klanten de contracten opzeggen en dat zijn collega’s niet tevreden zijn over zijn functioneren.
Bij brief van 28 februari 2007 heeft de bedrijfsarts verweerder geadviseerd om eiser uit te nodigen voor een (goed) inhoudelijk gesprek en dat, indien dit gesprek niet tot een oplossing leidt, mediation zou kunnen worden overwogen.
Bij brief van 13 maart 2007 heeft verweerder eiser op de hoogte gesteld van zijn voornemen om eiser met ingang van 1 april 2007 wegens ongeschiktheid te ontslaan.
Ten aanzien van dit voornemen heeft eiser mondeling zijn zienswijze gegeven tijdens een hoorzitting van 3 april 2007.
Vervolgens heeft verweerder, onder verwijzing naar het ontslagvoornemen van 13 maart 2007, bij besluit van 9 mei 2007 eiser met ingang van 1 mei 2007 op grond van artikel 8:6, eerste lid, van de CAR/UWO eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid.
Bij brief van 11 juni 2007 heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij brief van 21 juni 2007 heeft verweerder de ontslagdatum gewijzigd in 9 mei 2007, waartegen eiser eveneens bezwaar heeft gemaakt.
Op 16 oktober 2007 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
De hoor- en adviescommissie heeft op 4 december 2007 verweerder geadviseerd om het bestreden besluit niet in stand te laten omdat onvoldoende gronden aanwezig zijn voor een ontslag op basis van artikel 8:6 van de CAR/UWO.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard voor zover het bezwaar ziet op de ontslaggrond. Het aan eiser verleende ontslag wordt echter wel gehandhaafd, onder aanhouding van de ontslagdatum van 9 mei 2007, waarbij de ontslaggrond wordt gewijzigd in artikel 8:8 van de CAR/UWO. Daarbij wordt aan eiser een uitkering toegekend op grond van hoofdstuk 10a van de CAR/UWO.
Eiser kan zich met dit ontslag niet verenigen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is wijziging van een ontslaggrond in beginsel toegestaan (zie ook CRvB 24 mei 2005, LJN: AX8564). De rechtbank ziet geen reden waarom verweerder niet bevoegd zou zijn de ontslaggrond in bezwaar te wijzigen. De rechtbank stelt vast dat, als gevolg van deze wijziging, ter beoordeling voorligt of verweerder eiser terecht op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO heeft kunnen ontslaan.
Ingevolge artikel 8:8, eerste lid, van de CAR/UWO kan een ambtenaar die vast is aangesteld eervol worden ontslagen op een bij het besluit omschreven grond, niet vallende onder de gronden in vorige artikelen van dit hoofdstuk genoemd.
Verweerder heeft het zogeheten ontslag op andere gronden blijkens het bestreden besluit en zoals ter zitting nader is toegelicht, gebaseerd op de feiten en omstandigheden zoals ten grondslag gelegd aan het ontslagbesluit op grond van artikel 8:6 van de CAR/UWO, te weten de houding en het gedrag van eiser. Eiser zou in zijn houding en gedrag tekortschieten en daarmee de verhoudingen onder druk zetten. Naar de mening van verweerder stond eiser niet open voor de organisatieveranderingen en had zijn starre opstelling gevolgen voor de relatie met collega’s en klanten. Verweerder stelt dat eiser pogingen en adviezen om aan zijn houding en gedrag te werken, niet ter harte heeft genomen. In de door de bedrijfsarts in februari 2007 geadviseerde mediation zag verweerder geen heil omdat eiser al sinds 2003 op zijn houding en gedrag was aangesproken en omdat inmiddels de verhoudingen te zeer verstoord waren. Verweerder had geen vertrouwen meer in een herstel van een vruchtbare samenwerking.
De rechtbank overweegt dat de feiten en omstandigheden zoals hierboven genoemd een ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO niet kunnen dragen.
Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Het ontslag is geëffectueerd per 9 mei 2007 en verweerder legt - zoals ter zitting ook namens verweerder is aangegeven - aan het ontslag voornamelijk de gebeurtenissen in 2003 ten grondslag. Ter zitting heeft verweerder verder nog verklaard dat er in de loop van de jaren geen aanwijzingen zijn gevonden dat eiser bereid zou zijn om iets aan zijn houding en gedrag te doen. De rechtbank ziet dit standpunt van verweerder niet ondersteund door de gedingstukken. De rechtbank stelt vast dat eiser weliswaar in 2003 op zijn houding en gedrag is aangesproken, maar in 2004 is sprake geweest van een normale beoordeling waarbij is opgemerkt dat verweerder de indruk heeft dat eiser bewust werkt aan de verbetering van samenwerking en dat eiser ten aanzien van de binnendienst een meer stimulerende houding heeft. Hieruit leidt de rechtbank af dat verweerder kennelijk zelf de mening was toegedaan dat eiser zich de kritiek van verweerder heeft aangetrokken. Voorts heeft eiser in 2005 en 2006 gratificaties ontvangen voor zijn werkwijze en zijn inzet in de organisatie. Hierbij merkt de rechtbank op dat verweerder niet kan worden gevolgd in het betoog dat deze gratificatie niet moet worden gezien als een beloning, maar als een reiskostenvergoeding en dat, tot twee maal toe, een niet met de werkelijkheid overeenkomende begeleidende brief zou zijn opgemaakt betreffende de reden van de toekenning van de gratificatie.
Dat eiser in het functioneringsgesprek van 9 november 2006 heeft aangegeven moeite te hebben met de snelle ontwikkelingen en dat hij de samenwerking en communicatie met de binnendienst wil verbeteren, betekent naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat eiser zijn houding en gedrag niet heeft willen veranderen of dat hij niet langer met verweerder wilde samenwerken. Naar het oordeel van de rechtbank valt dit evenmin af te leiden uit de door verweerder aangehaalde brief van 14 februari 2007 die, gelet ook op hetgeen hieromtrent ter zitting is verklaard, voornamelijk een weergave is van door een medewerker van personeelszaken aan eiser gedane mededelingen, die er op neer komen dat eisers leidinggevende geen vertrouwen meer had in eiser.
Voorts is de rechtbank uit de gedingstukken niet gebleken dat verweerder eiser, sinds het coachingstraject in 2004, nog andere cursussen dan wel trainingen heeft aangeboden. De rechtbank kan verweerder dan ook niet volgen in haar stelling dat zij in de loop van de jaren voldoende inspanningen heeft verricht ten aanzien van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder ook het advies van de bedrijfsarts van februari 2007 niet zonder meer naast zich neer kunnen leggen onder verwijzing naar de houding van eiser in 2003.
Met betrekking tot het beroep dat verweerder doet op een verklaring van mevrouw [X] van 1 oktober 2007 - waaruit zou blijken dat zij vanwege de houding en het gedrag van eiser ontslag heeft genomen - overweegt de rechtbank ten slotte nog het volgende. De rechtbank stelt vast dat het een verklaring betreft die ruim na de ontslagdatum van 9 mei 2007 is opgesteld. Voorts heeft verweerder ter zitting bevestigd dat mevrouw [X] thans niet meer bij verweerder in dienst is. Deze enkele en achteraf opgestelde verklaring acht de rechtbank niet toereikend om aan te nemen dat de houding en gedrag van eiser dusdanig waren dat van verweerder niet langer kon worden gevergd het dienstverband met eiser te continueren.
Gezien het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder niet kan worden gevolgd in het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde standpunt dat ten tijde van het ontslag in 2007 sprake was van een impasse of wel een situatie waarin geen uitzicht meer bestond op het herstel van een vruchtbare samenwerking vanwege een uitzichtloze situatie.
Het ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR/UWO kan dan ook geen stand houden. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
Aangezien er, gelet op het voorgaande, rechtens geen andere beslissing mogelijk is wanneer verweerder opnieuw op het bezwaar van eiser zou beslissen, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit herroepen.
De rechtbank acht tevens termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.288,- Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
herroept het besluit van 9 mei 2007;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.288,-;
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. Overbeeke, voorzitter, mr. S.W. van Osch-Leysma en mr. P.L. de Vos, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.A.C. Modderman, griffier.
De griffier, De rechter,
In het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2009
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 27 augustus 2009