RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 08/1794
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 14 juli 2009
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. H.K. de Haan,
de Korpsbeheerder van de Politieregio Gelderland-Midden, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 29 februari 2008.
Bij besluit van 29 februari 2008 heeft verweerder eiser op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met onmiddellijke ingang de straf van ontslag opgelegd.
Tegen dit besluit heeft eiser op 21 november 2007 bezwaar gemaakt.
Bij brief van dezelfde datum heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is bij uitspraak van 20 december 2007 afgewezen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 5 juni 2009. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.K. de Haan, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door [A], werkzaam bij de politieregio Gelderland-Midden.
Eiser is in dienst geweest als [functie] bij de politieregio Gelderland-Midden.
Op 18 oktober 2006 is tegen eiser aangifte gedaan van verkrachting en ontucht met een veertienjarig meisje. Naar aanleiding hiervan is eiser strafrechtelijk vervolgd. Bij vonnis van deze rechtbank van 27 juni 2008 (LJN: BD5597) is eiser wegens ontucht met een minderjarige in de periode van 1 juni 2006 tot en met 10 juli 2006 veroordeeld tot een werkstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis.
Bij besluit van 23 oktober 2006 heeft verweerder eiser op grond van artikel 84, tweede lid, van het Barp in afwachting van schorsing met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld en hem de toegang tot alle gebouwen van de politieregio Gelderland-Midden ontzegd. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 30 oktober 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 2 mei 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 23 oktober 2006 ongegrond verklaard. Tevens heeft verweerder eiser op grond van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder a en c, van het Barp geschorst en de ontzegging van de toegang tot alle gebouwen van de politieregio Gelderland-Midden gehandhaafd.
Bij besluit van 21 augustus 2007 heeft verweerder het tegen het besluit tot schorsing van 2 mei 2007 door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld (reg.nr. AWB 07/4043). Dit beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 20 december 2007 ongegrond verklaard.
Bij brief van 25 juni 2007 heeft verweerder eiser op de hoogte gesteld van zijn voornemen om hem wegens plichtsverzuim de straf van ontslag op te leggen.
Ten aanzien van dit voornemen heeft eiser bij brief van 10 juli 2007 zijn zienswijze gegeven die hij op 11 september 2007 mondeling heeft toegelicht.
Vervolgens heeft verweerder het in rubriek 2 genoemde besluit van 16 november 2007 genomen. Dit besluit is, na bezwaar, bij het bestreden besluit gehandhaafd.
Eiser heeft, kort samengevat, aangevoerd dat de feiten niet deugdelijk zijn vastgesteld, hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan het hem verweten plichtsverzuim en de straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 76, eerste lid, van het Barp kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair worden gestraft.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp kan de straf van ontslag worden opgelegd. Deze straf wordt ingevolge artikel 82 van het Barp niet ten uitvoer gelegd zolang zij niet onherroepelijk is geworden, tenzij bij het opleggen van de straf is bevolen dat deze onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd. Dit laatste is in casu het geval.
Aan het strafontslag ligt ten grondslag dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, te weten:
1. het plegen van ontucht met een veertienjarig meisje;
2. het onvoldoende afstand bewaren tot dat meisje waardoor eiser zich in een positie heeft gebracht dat een wezenlijk risico ontstond dat hij ernstig in opspraak zou kunnen raken door onder die omstandigheden het contact met haar te blijven onderhouden.
De rechtbank stelt voorop dat het in het ambtenarentuchtrecht niet gaat om de vaststelling van strafbare feiten. De bestuursrechter in ambtenarenzaken die moet beslissen over een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf, dient vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich heeft schuldig gemaakt aan het plichtsverzuim ter zake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. De overtuiging dat er sprake is van plichtsverzuim zal de rechter moeten kunnen ontlenen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen
van het strafbesluit.
Volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 augustus 2001, LJN: AD5050) heeft een bestuursorgaan in het kader van een disciplinaire procedure zelfstandig de feiten te onderzoeken die tot het treffen van een disciplinaire maatregel aanleiding geven. Daarbij kan onder omstandigheden van uit een strafrechtelijk onderzoek naar voren komende gegevens gebruik worden gemaakt, maar van een verplichting om het beschikbaar komen van zodanige gegevens af te wachten is geen sprake. Het bestuursorgaan is en blijft daarbij verantwoordelijk voor de feiten die het aan zijn besluitvorming in de disciplinaire procedure ten grondslag legt. De rechtbank is van oordeel dat geen beleid of voorschrift valt aan te wijzen op grond waarvan verweerder gehouden was om los van het strafrechtelijk onderzoek een disciplinair onderzoek in te stellen. Verweerder heeft gebruik mogen maken van de gegevens die uit het strafrechtelijk onderzoek naar voren zijn gekomen zonder dat hij gehouden was om de uitkomst van de strafrechtelijke procedure af te wachten. Niet is gebleken dat die gegevens op onzorgvuldige wijze dan wel anderszins onrechtmatig zijn verkregen, daargelaten de vraag of in dat geval van die gegevens gebruik had mogen worden gemaakt. Er bestaat geen aanleiding om te oordelen dat het strafrechtelijk onderzoek, dat is uitgevoerd binnen het eigen politiekorps, niet met de vereiste zorgvuldigheid en objectiviteit is uitgevoerd. Van een toezegging van het Openbaar Ministerie aan de strafrechtadvocaat van verzoeker dat het disciplinair onderzoek door een ander politiekorps zou worden gedaan, wat daarvan ook zij, is niet gebleken.
De rechtbank is van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen. Hiervoor wordt verwezen naar het strafvonnis van deze rechtbank van 27 juni 2008. De rechtbank onderschrijft het oordeel van de strafrechter en de overwegingen waarop dat berust.
Ten aanzien van het verwijt dat eiser onvoldoende afstand heeft bewaard tot het meisje waardoor hij zich in een positie heeft gebracht dat een wezenlijk risico ontstond dat hij ernstig in opspraak zou kunnen raken door onder die omstandigheden het contact met haar te blijven onderhouden, overweegt de rechtbank in aanvulling op dat vonnis het volgende.
Uit een door eiser zelf opgesteld document blijkt dat de moeder van het meisje eiser heeft verteld dat het meisje heel veel aandacht nodig heeft en dat, als zij dit van iemand krijgt, zij zich vreselijk vastklampt aan die persoon. Tevens heeft zij hem verteld dat het meisje veertien jaar is. Toen zij eiser toestemming gaf om met haar dochter in Utrecht te gaan winkelen, heeft zij hem gewaarschuwd dat het meisje verliefd op hem zou kunnen worden. Eisers voormalige vriendin had hem daar ook al voor gewaarschuwd. Eiser geeft aan dat hij daar niets mee gedaan heeft. Het meisje heeft hem regelmatig verteld dat zij hem helemaal te gek vond en dat zij het jammer vond dat hij niet veel jonger was. Eiser heeft van het meisje een drietal brieven gekregen en een groot aantal sms-jes, soms wel tien per dag, die erotisch getint waren.
Uit dit document blijkt niet dat eiser op enig moment, ook niet onmiddellijk na ontvangst van die brieven en sms-jes, het contact met het meisje heeft verbroken. Integendeel, op 10 juli 2006 heeft eiser het meisje nog in zijn flat ontvangen. Ook heeft hij haar op 1 augustus 2006 nog een e-mailbericht gestuurd waarin hij aangeeft dat hij er voor haar zal zijn en dat hij voor haar toch wel een heel speciaal plekje in zijn hart heeft, afgesloten met zijn voornaam en ‘xxx’. Ter zitting heeft eiser erkend dat hij niet tijdig afstand heeft genomen van het meisje, en dat dit hem ook valt aan te rekenen. De rechtbank ziet dan ook geen grond om eiser te volgen in het standpunt dat verweerder in het onderhavige geval, alvorens tot een disciplinaire maatregel over te gaan, het hoger beroep in de strafzaak had moeten afwachten.
De rechtbank is van oordeel dat de aan eiser verweten gedragingen zeer ernstig plichtsverzuim opleveren.
Nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het plichtsverzuim eiser niet ten volle kan worden toegerekend, was verweerder bevoegd om eiser hiervoor een disciplinaire straf op te leggen.
De rechtbank is van oordeel dat de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig is aan elk onderdeel op zich van het gepleegde plichtsverzuim, gezien de aard en ernst van de gedragingen en de betekenis hiervan voor het functioneren van eiser binnen de politiedienst en de terecht gestelde eisen met betrekking tot betrouwbaarheid en integriteit van medewerkers van die dienst. Eiser heeft het vertrouwen in en aanzien van de politiedienst in ernstige mate geschaad.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. P.L. de Vos, voorzitter, en mrs. A.M. Overbeeke en S.W. van Osch-Leysma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2009.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 14 juli 2009