RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/5711
Uitspraakdatum: 23 juni 2008
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren, kantoor Zwolle, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een aanslag (aanslagnummer [00].H.16) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.503 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.583.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 september 2006 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 25 oktober 2006, ontvangen bij de rechtbank op
27 oktober 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2007 te Arnhem.
Eiser is daar vertegenwoordigd door [gemachtigde]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [A] (taxateur).
Ter zitting is het onderzoek geschorst om partijen de gelegenheid te geven in overleg te treden.
Bij brief van 12 oktober 2007 heeft verweerder de rechtbank geïnformeerd over de resultaten van dit overleg en verweerder heeft tevens bij brief van 10 oktober 2007 een toelichting gegeven op ter zitting gerezen vragen.
Bij brief van 29 oktober 2007 is namens eiser een reactie ingediend.
Bij brief van 27 november 2007 heeft verweerder een reactie ingediend. Bij brief van
24 december 2007 heeft eiser nog een reactie ingediend.
Nadat partijen toestemming hebben verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser en de heren [B], [C] en [D] hebben vanaf 1 april 1999 de gezamenlijke eigendom van [E] gelegen aan de [a-straat 1] te [Q] (hierna: het pand). Het aandeel van eiser in het pand bedraagt 25%.
Met ingang van 1 mei 1999 hebben de eigenaren van het pand door middel van verhuur een gedeelte van het pand ter beschikking aan [F] B.V. gesteld. Het verhuurde gedeelte betreft de begane grond en een gedeelte van de eerste verdieping. Het overige gedeelte van het pand is verhuurd aan particulieren dan wel heeft leeg gestaan.
Uit de 'Huurovereenkomst [F] BV', welke is opgemaakt op 1 mei 1999, volgt dat de aanvangshuur fl. 10.000 (€ 4.538) per maand bedraagt en dat de huur jaarlijks wordt geïndexeerd.
In de huurovereenkomst zijn -voor zover van belang- de volgende bepalingen over de duur van de huur opgenomen:
"Artikel 2: DUUR
1. De huurovereenkomst wordt aangegaan voor de duur van 1 jaar, met ingang van 01-05-1999 en eindigende op 01-05-2000. Bij uitblijven van een tijdige opzegging als bedoeld in lid 4 wordt de huurperiode na 1 jaar automatisch verlengd met een periode van 1 jaar, eindigende op 01-05-2001.
2. Gedurende lid 1 bedoelde termijnen kunnen partijen de overeenkomst niet tussentijds door opzegging doen eindigen.
3. Na het verstrijken van de beide in lid 1 bedoelde termijnen zal de huurovereenkomst vanaf 01-05-2001 worden voortgezet voor onbepaalde tijd, waarbij opzegging kan plaatsvinden op de wijze zoals bedoeld in lid 4."
[F] B.V. is een 100% dochtermaatschappij van [G] B.V. Eiser is 100% aandeelhouder van [H] B.V., welke 33,33% van de aandelen in [G] B.V. houdt.
Op 13 december 2000 is het pand getaxeerd door [I] te [R]. De onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik van het gehele pand is daarbij bepaald op fl. 3.600.000 (€ 1.633.609).
Eiser heeft over het jaar 2001 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.938 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.583. In deze aangifte is ten behoeve van de terbeschikkingsregeling een werkzaamheidbalans opgenomen, waarbij eisers aandeel in het pand is geactiveerd op: € 1.633.609 * 80% * 25% = € 326.722. Hiervan is een bedrag van 2% van € 326.722, zijnde € 6.534, als afschrijving in aanmerking genomen. Als huur is een bedrag van € 56.268 * 25% = € 14.067 opgenomen.
Naar aanleiding van de ingediende aangifte IB/PVV over 2001 heeft verweerder het pand laten taxeren. Op 1 november 2004 heeft een taxateur van de Belastingdienst, [A], de verkoopwaarde van het ter beschikking gestelde gedeelte van het pand gewaardeerd op basis van de gekapitaliseerde economische huurwaarde van € 43.000 op
€ 460.000, waarvan € 350.000 is toegerekend aan de opstal.
Bij de aanslagregeling IB/PVV 2001 heeft verweerder aan de hand van het taxatierapport de afschrijving als volgt bepaald:
Totaal Aandeel eiser (25%)
Waarde pand € 460.000 € 115.000
Waarde opstal € 350.000 € 87.500
Marktconforme huur € 43.000 € 10.750
Afschrijvingsgrondslag: € 350.000 (waarde opstal) -/- € 87.500 (25% restwaarde opstal) =
€ 262.500
Jaarlijkse afschrijving: 3% van € 262.500 = € 7.875
Aandeel eiser in afschrijving: 25% van € 7.875 = € 1.969
Op basis van deze berekening heeft verweerder de volgende correctie toegepast:
Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning € 21.938
Bij: correctie afschrijving pand € 4.565
----------
Nader vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 26.503
Verweerder heeft, met dagtekening 27 september 2005, de aanslag IB/PVV 2001 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.503 voor persoonsgebonden aftrek en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.583.
Bij brief van 22 september 2005, ontvangen bij verweerder op 23 september 2005, heeft eiser bezwaar aangetekend tegen de aanslag IB/PVV 2001.
De taxateur van de Belastingdienst, [A], heeft bij brief van 26 januari 2006 (lees: 2007) -voor zover van belang- het volgende aan verweerder medegedeeld:
"Nadat ik mij heb gemeld en gevraagd naar een der eigenaren en nadat ik de reden van mijn komst had gemeld aan een van de gebruikers binnen het pand die mij te woord stond heb ik het pand zowel inpandig als van buiten opgenomen.
Zoals in mijn omschrijving aangegeven heb ik de begane grond en de verdieping voor zover in gebruik als kantoor/dienstenruimten en op aanwijzing van mijn gids vervolgens gewaardeerd.
Beoogd is om dat deel dat op aanwijzingen van de gids ter beschikking is gesteld op waarde te zetten, en wel de waarde in verhuurde staat.
De waarde in verhuurde staat is bepaald door capitalisatie van een geschatte economische marktwaarde.
De overige ruimten, trapopgang en de bovenetage -de woonruimten- zijn buiten de waardering gelaten.
Deze deeltaxatie heb ik alsvolgt onderbouwd.
Uitgaande van een vloeroppervlak van ca. 265 m2 kantooroppvl. schatte ik de economische markthuurwaarde i.c., mede rekening houdend met de omstandigheid, dat de te taxeren ruimten een deel/onderdeel uitmaakt van een woon/kantoorvilla op fl. 500,- per m2.
Helaas is een rekenfout geslopen in de rapportage bij inschatting van de capitalisatie van deze huurwaarde. Dit moet zijn f. 1.245.000,-. € 565.000,- (265 x f. 500,- tegen een bruto aanvangsrendement van 10% minus de geschatte aankoopkosten.)
Zoals altijd met taxaties is de inschatting op dat moment van het bruto aanvangsrendement gebaseerd op vergelijkingen en inschatting op basis van een brede marktvergelijking.
In objectieve zin, is het pand m.i. gesplitst te gebruiken. In de markt komt het regelmatig voor, dat representatieve ruimten binnen dergelijke objecten deels verhuurd worden aan derden, die die ruimten doorgaands vaak kort gebruiken ten behoeve van representatieve ontvangst van clientele.
Gewaardeerd i.c. is dus het op aanwijzingen van de gids aangewezen deel van het gehele object op een waarde in het economisch verkeer.
Het economisch verkeer betekend waarderen de hoogste waarde op de voor het onroerend goed meest geschikte wijze van gebruik. Dit is i.c. waarderen als kantoorruimten."
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 september 2006 eisers bezwaar afgewezen. Hiertegen is eiser in beroep gekomen bij de rechtbank.
In geschil is het antwoord op de vraag wat het juiste bedrag aan afschrijving is. Meer specifiek is in geschil de waarde in het economische verkeer van het pand op 1 januari 2001.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren.
Ingevolge artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 –voor zover hier van belang- wordt onder werkzaamheid mede verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen -daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen- voor zover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft.
Ingevolge artikel I, onderdelen M en AJ, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 worden vermogensbestanddelen die bij het begin van het kalenderjaar 2001 tot een werkzaamheid worden gerekend te boekgesteld voor de waarde in het economische verkeer op dat tijdstip.
Beoordeling beroepsgronden
Niet in geschil is dat het aan [F] B.V. verhuurde gedeelte van het pand een vermogensbestanddeel is dat op basis van de genoemde wetsbepalingen per 1 januari 2001 tot een werkzaamheid van eiser moet worden gerekend. Wat partijen verdeeld houdt, is het antwoord op de vraag hoe per 1 januari 2001 de waarde in het economische verkeer van het ter beschikking gestelde gedeelte van het pand moet worden bepaald.
Als waarde in het economische verkeer van het pand geldt de prijs, die bij aanbieding van het pand ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde daarvoor zou zijn besteed, uitgaande van de feiten en omstandigheden zoals die zich voordeden op 1 januari 2001.
Vaststaat dat het onderhavige pand per 1 januari 2001 werd verhuurd. Dit brengt met zich mee dat voor de waarde in het economische verkeer van het pand per 1 januari 2001 moet worden uitgegaan van de waarde daarvan in verhuurde staat (vgl. Rechtbank Arnhem
4 juni 2007, AWB 06/4000 en Rechtbank Haarlem 31 augustus 2006, AWB 05/1944).
Volgens eiser kan de waarde van het ter beschikking gestelde gedeelte worden bepaald door een gedeelte van de totale waarde van het pand toe te rekenen aan het aan [F] B.V. verhuurde gedeelte, zijnde ongeveer 80% van de totale waarde.
De door eiser aangehaalde passage uit de nota naar aanleiding van het verslag TK 1999/2000, 26727, nr. 7, blz 508 kan niet tot een ander oordeel leiden, aangezien het daar slechts gaat over de toerekening van kosten en opbrengsten bij gedeeltelijke terbeschikkingstelling. Er wordt daarbij niet ingegaan op het waarderingsvraagstuk. Tevens kan hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de waardering van het pand in box 3 niet tot een ander oordeel leiden. Het gedeelte van het pand dat in box 3 wordt belast dient afzonderlijk gewaardeerd te worden.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de door eiser bepleite waarde niet kan worden gevolgd, aangezien bij deze waardering niet is uitgegaan van de verhuurde staat van het pand per 1 januari 2001. Ook hoeft, anders dan eiser betoogt, bij de waardering van de kantoorruimte geen rekening te worden gehouden met het totale gebruik van het pand (kantoor/woning). Voor zover dit al van invloed zou zijn op de waarde van de kantoorruimte, mag er vanuit worden gegaan dat dit is begrepen in de huurprijs. Immers, bij de vaststelling van de huurprijs zal rekening zijn gehouden met de omstandigheid dat de kantoorruimte deel uitmaakt van een woon/kantoorvilla. Eisers stelling inhoudende dat bij de waardering van het ter beschikking gestelde gedeelte van het pand ook nog rekening moet worden gehouden met de (mogelijk toekomstige) woonfunctie hiervan, kan niet worden gevolgd. Immers, deze omstandigheid kan zich eventueel in de toekomst voordoen, maar is te onzeker om daar op de waardepeildatum rekening mee te houden.
Voorts is in geschil van welke huurwaarde uit moet worden gegaan. Uit het taxatierapport van de Belastingdienst van 1 november 2004 volgt dat de marktconforme huur € 43.000 (aandeel eiser € 10.750) bedraagt. Uit het taxatierapport blijkt niet hoe deze huur is bepaald. De taxateur heeft in zijn brief van 26 januari 2006 (lees: 2007) aangegeven dat hij een rekenfout heeft gemaakt bij de inschatting van de kapitalisatie van de huurwaarde. Volgens hem bedraagt de economische huurwaarde 265m2 x fl. 500 = fl. 132.500, zijnde
€ 60.125 (aandeel eiser: € 15.031). Naar aanleiding van vragen van de rechtbank heeft de taxateur in zijn brief van 10 oktober 2007 dit standpunt verder toegelicht hetgeen leidt tot de volgende berekening van de afschrijving:
Totaal Aandeel eiser (25%)
Waarde pand € 565.000 € 141.250
Waarde opstal € 430.000 € 107.500
Marktconforme huur € 60.125 € 15.031
Afschrijvingsgrondslag: € 430.000 (waarde opstal) -/- € 107.500 (restwaarde opstal van 25%) = € 322.500.
Jaarlijkse afschrijving: 3% van € 322.500 = € 9.676
Aandeel eiser in afschrijving: 25% van € 9.676 = € 2.419
Naar het oordeel van de rechtbank maken de door verweerder aangevoerde gegevens, tezamen en in onderling verband beschouwd, voldoende aannemelijk dat de waarde in het economisch verkeer van de onroerende zaak € 565.000 bedraagt. Het feit dat in eerste instantie een rekenfout is gemaakt in het taxatierapport is geen aanleiding om de gehele taxatie onzorgvuldig te achten, zoals door eiser is betoogd. Ook het feit dat de taxateur uit een ander rayon komt, geeft geen aanleiding voor een dergelijke conclusie. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat door de taxateur is verklaard dat hij de taxatie destijds heeft besproken met de rayontaxateur.
De rechtbank kan eiser voorts niet volgen in zijn betoog dat een nieuwe gezamenlijke taxatie niet mogelijk is, omdat de feitelijke situatie in het pand inmiddels is gewijzigd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat met de juiste informatie de waarde van voor de verbouwingen/veranderingen van een onroerende zaak is vast te stellen. De gevolgen van het niet meewerken aan een gezamenlijke taxatie, met name dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder van een onjuist ter beschikking gestelde gedeelte is uitgegaan, dienen dan ook voor rekening en risico van eiser te komen.
Uit het vorenstaande volgt dat bij het vaststellen van de aanslag van een te laag afschrijvingsbedrag is uitgegaan. Het belastbaar inkomen is derhalve (€ 2.419 -/- € 1.969)
€ 450 te hoog vastgesteld.
Eiser heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar het feit dat bij de andere eigenaren van het pand bij het vaststellen van de aanslag de waarde van het pand juist is bevonden.
Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is nodig dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen die veroorzaakt wordt door begunstigend beleid, een begunstigend oogmerk en bovendien voor deze ongelijke behandeling geen rechtvaardiging is, dan wel van schending van de meerderheidsregel. Tegenover de betwisting door verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van begunstigend beleid of een begunstigend oogmerk.
De drie andere gevallen waarnaar eiser verwijst vallen onder het bevoegdheidsgebied van een andere inspecteur. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een situatie waarin het beleid op een hoger niveau dan dat van de eenheid waaronder eiser valt, had moeten worden gecoördineerd, als bedoeld in HR 23 september 1998, BNB 1999/3. Nu de andere gevallen niet vallen onder het bevoegdheidsgebied van deze inspecteur kan toetsing aan de meerderheidsregel niet leiden tot de conclusie dat deze regel is geschonden. De rechtbank is van oordeel dat hieraan niet afdoet dat de inspecteur met ingang van 1 januari 2003 landelijk bevoegd is (zie Hof Arnhem 15-11-2007, LJN: BB8547). Het arrest van de HR van 18 april 2008, LJN: BC9550, doet hier evenmin aan af nu de HR zich in dit arrest uitsluitend heeft uitgelaten over de situatie van vóór 1 januari 2003. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel moet daarom worden verworpen.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
De kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken komen niet voor vergoeding in aanmerking nu gesteld noch gebleken is dat eiser om vergoeding van die kosten heeft verzocht voordat de bestreden uitspraak op bezwaar werd gedaan.
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2001 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.053 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3583 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 23 juni 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. drs. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, mr. M.C.G.J. van Well en mr. E.C.G. Okhuizen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.