RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 07/3060
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 18 september 2008
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,
de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar boekjaar 2002/2003, lopend van 1 juni 2002 tot en met 31 december 2003, een aanslag vennootschapsbelasting met nummer [V.26] en met dagtekening 12 november 2005 opgelegd, berekend naar een belastbare winst en een belastbaar bedrag van € 935.322.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 juli 2007 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbare winst van € 935.322 en een belastbaar bedrag van
€ 719.612.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 18 juli 2007, ontvangen door de rechtbank op 19 juli 2007, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiseres.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2008 te Arnhem.
Namens eiseres is daar verschenen drs. [A] ([B] Belastingadviseurs) als gemachtigde. Namens verweerder is verschenen mr. [C]. Eiseres heeft daarbij een pleitnota voorgedragen en deze met bijlagen overgelegd aan de rechtbank. Een afschrift van de pleitnota is aan verweerder verstrekt. Verweerder heeft verklaard reeds over de bijlagen te beschikken.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiseres is opgericht op 17 juli 1952. Directeur en enig aandeelhouder van eiseres is [D]. Eiseres houdt sinds 2000 100% van de aandelen in [X] Holding B.V. (hierna: Holding B.V.), welke op haar beurt weer alle aandelen houdt in [Y] B.V.. Holding B.V. en [Y] B.V. vormden vanaf 1 januari 2000 een fiscale eenheid. Per 1 juni 2001 zijn beiden opgenomen in een fiscale eenheid met eiseres als moedermaatschappij.
[Y] B.V. participeert sinds 2000 met vijftien andere vennootschappen (hierna tezamen genoemd: de participanten) in twee vastgoedmaatschappen, te weten [E I] en [E II], beiden opgericht in 1999. In deze maatschappen werden onroerende zaken, tezamen een amusementsboulevard, geëxploiteerd. De stichtingskosten daarvan bedroegen f 53.000.000 (€ 25.900.000). Van dit bedrag is
f 15.000.000 (€ 6.806.703) door de participanten verstrekt in de vorm van leningen. Van het bedrag van f 15.000.000 had f 8.000.000 (€ 3.630.242) betrekking op [E I] en
f 7.000.000 (€ 3.176.462) op [E II]. Het aandeel van eiseres in de lening aan [E I] is 2125/27.200e deel daarvan, te weten f 625.000 (€ 283.613), en in de lening aan [E II] 680/23.800e deel daarvan, te weten f 200.000 (€ 90.756). In verband hiermee heeft de aandeelhouder van eiseres bij de aanvang van het jaar 2000 f 825.000 geleend aan Holding B.V., die dit op haar beurt heeft doorgeleend aan [Y] B.V.
De overige stichtingskosten van de amusementsboulevard ad f 38.000.000 (€ 17.243.648,21) zijn gefinancierd door middel van twee leningen (hierna: kredietovereenkomst [E I] en kredietovereenkomst [E II]) verstrekt door [F] B.V., verzekerd door hypotheek op de onroerende zaken van [E I] en [E II]. Van dat bedrag is f 16.800.000 verstrekt aan [E I] en het restant ad f 21.200.000 aan [E II].
De amusementsboulevard is geopend begin 2000. De opbrengsten daarvan vielen erg tegen. Rente en aflossing konden niet worden voldaan. In 2001 bleek dat [E I] en [E II] niet levensvatbaar waren. In verband daarmee zijn de volgende overeenkomsten gesloten.
In de eerste plaats is door de participanten een overeenkomst gesloten met [G], de bouwer van de amusementsboulevard en tevens aandeelhouder van [H] B.V. Overeengekomen werd dat de participanten een schadevergoeding zouden ontvangen ter grootte van hun inleg minus het belastingvoordeel dat zij eerder hadden genoten in verband met willekeurige afschrijving. Eiseres heeft als schadevergoeding een bedrag ontvangen van € 153.302 (f 825.000 (€ 374.369) -/- een belastingvoordeel berekend op f 487.167
(€ 221.067)). Als tegenprestatie heeft eiseres haar vordering op Holding B.V. van f 825.000 (€ 374.369) aan [H] B.V. gecedeerd voor f 337.833 (€ 153.302).
Voorts is op 31 december 2001 een zogenoemde beëindigingsovereenkomst gesloten tussen de maten van [E I] en [E II], [H] B.V., [G], [I] B.V., [J] B.V. en [F] (hierna ook: de beëindigingsovereenkomst). In deze overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 1.
1. de Maten [E I] :
- verlenen hierbij zowel ieder afzonderlijk als tezamen onherroepelijke volmacht aan [F] om het Registergoed [E I] aan (een) door [F] aan te wijzen derde(n) te verkopen en te leveren onder door [F] met deze derde(n) overeen te komen voorwaarden; en
- verlenen hierbij zowel ieder afzonderlijk als tezamen onherroepelijke volmacht aan [F] om de notaris die de akte van levering van het Registergoed [E I] zal passeren opdracht te geven het aan de Maten [E I] toekomende deel van de opbrengst over te maken naar een door [F] aan te geven bankrekening; en
- dragen hierbij zowel ieder afzonderlijk als tezamen hun toekomstige vordering tot verkrijging van de koopprijs van het Registergoed [E I] op de koper over aan [F], die deze overdrachten bij deze aanvaardt.
2. de Maten [E II] :
- verlenen hierbij zowel ieder afzonderlijk als tezamen onherroepelijke volmacht aan [F] om het Registergoed [E II] aan (een) door [F] aan te wijzen derde(n) te verkopen en te leveren onder door [F] met deze derde(n) overeen te komen voorwaarden; en
- verlenen hierbij zowel ieder afzonderlijk als tezamen onherroepelijke volmacht aan [F] om de notaris die de akte van levering van het Registergoed [E II] zal passeren opdracht te geven het aan de Maten [E II] toekomende deel van de opbrengst over te maken naar een door [F] aan te geven bankrekening; en
- dragen hierbij zowel ieder afzonderlijk als tezamen hun toekomstige vordering tot verkrijging van de koopprijs van het Registergoed [E II] op de koper over aan [F], die deze overdrachten bij deze aanvaardt.
(…)
Artikel 2.
1. [F] verbindt zich jegens [E I] en de Maten [E I] haar vordering uit hoofde van de Kredietovereenkomst [E I] enkel te verhalen uit de opbrengst van de (executoriale) verkoop van Registergoed [E I]. Zodoende zal [F] kwijting verlenen aan [E I] en de Maten [E I] voor hetgeen zij verschuldigd zijn aan [F] uit hoofde van de Kredietovereenkomst [E I], zodra [F] de opbrengst van de (executoriale) verkoop van het Registergoed [E I] van de notaris heeft ontvangen.
2. [F] verbindt zich jegens [E II] en de Maten [E II] haar vordering uit hoofde van de Kredietovereenkomst [E I] enkel te verhalen uit de opbrengst van de (executoriale) verkoop van Registergoed [E II]. Zodoende zal [F] kwijting verlenen aan [E II] en de Maten [E II] voor hetgeen zij verschuldigd zijn aan [F] uit hoofde van de Kredietovereenkomst [E II], zodra [F] de opbrengst van de (executoriale) verkoop van het Registergoed [E II] van de notaris heeft ontvangen.
3. Indien de opbrengst van de (executoriale) verkoop van het Registergoed [E I] en Registergoed [E II] tezamen een bedrag van NLG 50.000.000 overtreft zal [F] het meerdere aan de Maten [E I] en de Maten [E II] voldoen.
(…)
Artikel 4.
1. De baten en lasten van zowel het Registergoed [E I] als het Registergoed [E II] komen met ingang van 1 mei 2001 ten goede respectievelijk ten laste van [F].
2. (…)
Artikel 5. Overige bepalingen
1. Deze overeenkomst bevat alle afspraken welke tussen partijen gemaakt zijn terzake de beëindiging van de relatie tussen de Maten [E I], de Maten [E II], [E I] en [E II] enerzijds en [F] anderzijds en treedt in de plaats van alle eerdere overeenkomsten die terzake tussen partijen zijn gesloten.”.
Bij een andere overeenkomst van 31 december 2001 zijn de hiervoor genoemde onroerende zaken tezamen met de zogenoemde percelen Kondor Wessels door [F] namens [E I] en [E II] en hun maten aan [K] B.V. verkocht voor f 15.499.999,--
(€ 7.033.592,90). Daarvan heeft € 6.382.503,35 betrekking op de onroerende zaken van [E I] en [E II]. [E I] en [E II] en hun maten zijn pas geruime tijd na het sluiten van deze overeenkomst hiermee bekend geworden.
Bij overeenkomst, ondertekend op 11 juli 2003 en 21 juli 2003, is tussen respectievelijk de maten van [E I] en [E II], [K] B.V., [L] B.V., als meester aangewezen door [K] B.V., en [J] B.V. overeengekomen dat in verband met verborgen gebreken de koopprijs voor de onroerende zaken van [E I] en [E II] wordt verlaagd tot € 4.885.028,63.
De levering van de onroerende zaken aan [K] B.V. heeft op 21 juli 2003 plaatsgevonden.
Het aandeel van eiseres in het boekverlies dat bij de verkoop van de onroerende zaken is behaald, is door partijen berekend op € 976.840.
Behalve de participatie in [E I] en [E II] heeft [Y] B.V. geen activiteiten. Dat geldt ook voor de vennootschappen van de overige participanten. Holding B.V. heeft geen andere activiteiten dan het houden van de deelneming in [Y] B.V.
Voorafgaand aan de voeging in de fiscale eenheid per 1 juni 2001 heeft eiseres haar vordering op Holding B.V. afgewaardeerd met € 221.067 tot € 153.302. Door partijen is in verband daarmee overeengekomen dat het verschil tussen genoemd bedrag van € 221.067 en het exploitatieverlies dat eiseres uit hoofde van haar participatie in [E I] en [E II] gedurende de eerste helft van het jaar 2001 heeft geleden, zou worden ondergebracht in een voorziening gebouwen. Die voorziening is in het onderhavige boekjaar vrijgevallen.
Eiseres heeft voor het betrokken jaar aangifte gedaan van een belastbare winst en een belastbaar bedrag van € 12.269, waarin begrepen een bedrag van € 744.886 aan vrijgestelde kwijtscheldingswinst. De schuld aan [H] B.V. is op de balans van de fiscale eenheid gepassiveerd voor een bedrag van € 178.167. Ter gelegenheid van de cessie van de vordering van eiseres op haar gevoegde dochter aan [H] B.V. is niet enig bedrag ten laste van het resultaat gebracht. Het verschil van € 24.865 tussen de overdrachtsprijs van de vordering van € 153.302 en het gepassiveerde bedrag ad € 178.167 is door eiseres in dit boekjaar als rente ten laste van de winst gebracht. Op de als bijlage bij de aangifte gevoegde vennootschappelijke balans van Holding B.V. is onder de activa als lening aan [Y] B.V. ultimo 2003 opgenomen een bedrag van € 374.369. Als rente verschuldigd aan [F] is in het onderhavige boekjaar een bedrag van € 57.988 ten laste van de winst gebracht. Betaling van dat bedrag heeft niet plaatsgevonden.
Verweerder heeft de aangegeven winst en het aangegeven belastbare bedrag verhoogd met
€ 923.053 (€ 744.886 kwijtscheldingswinst vermeerderd met € 178.167 ter zake van de gepassiveerde schuld aan [H] B.V.) tot € 935.322.
Na bezwaar heeft verweerder het belastbare bedrag verminderd met de te verrekenen verliezen ad € 215.710 tot € 719.612.
In geschil is:
- of de winst die eiseres heeft behaald in verband met de vrijval van de schuld aan [F] is vrijgesteld als kwijtscheldingswinst;
- of de schuld aan [H] B.V. ad € 178.167 in dit boekjaar moet vrijvallen en
- of een bedrag van € 57.998 als aandeel van eiseres in de rentelasten van [E I] en [E II] op de winst in mindering kan worden gebracht.
Tussen partijen is niet in geschil dat de winst die eiseres heeft behaald ter gelegenheid van de vrijval van de schuld aan [F] winst van het onderhavige boekjaar is. Ook niet in geschil is dat de hoogte van dat bedrag € 744.886 bedraagt.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot één berekend naar een belastbaar bedrag van € 12.269.
Verweerder concludeert:
- primair tot ongegrondverklaring van het beroep;
- subsidiair tot vermindering van het belastbare bedrag met € 471.178 (kwijtscheldingswinst ad € 744.886 -/- rentelasten [E I] en [E II] ad € 57.998 -/- compensabele verliezen ad
€ 215.710) tot € 248.434.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen door hen ter zitting is aangevoerd.
4. Beoordeling van het geschil
Vrijgestelde kwijtscheldingswinst?
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 juncto artikel 3.13, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), voor zover hier van belang, behoren niet tot de winst voordelen verkregen door het prijsgeven van niet voor verwezenlijking vatbare rechten door schuldeisers voor zover die de verliezen van dat jaar en die van voorgaande jaren overtreffen.
Verweerder stelt dat er geen reden is voor toepassing van de vrijstelling van kwijtscheldingswinst omdat het aandeel van eiseres in de winst behaald met de vrijval van de schulden aan [F] ad € 13 miljoen en de ontvangen schadeloosstelling ad € 2 miljoen moet worden afgezet tegen haar aandeel in het verlies behaald bij de verkoop van de onroerende zaken ad € 20 miljoen (€ 25,9 miljoen -/- € 4,885 miljoen). Volgens verweerder resteert aldus voor alle participanten van [E I] en [E II] tezamen een verlies van € 5 miljoen. Verweerder verwijst voor zijn standpunt naar het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 2004, 37 893, BNB 2004/214. Volgens verweerder is er net als in dat arrest sprake van een gesloten positie. Verweerder wijst er in dit verband op dat ultimo 2001 zo goed als zeker was dat het verlies uit hoofde van deze transactie € 7 miljoen zou bedragen.
Verweerder stelt dat ook als dit standpunt niet juist is, er geen reden is voor toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling omdat [F] rechten prijsgeeft die zij nooit heeft gehad. Verweerder verwijst hiervoor naar de inhoud van de beëindigingsovereenkomst en naar het arrest van de Hoge Raad van 22 oktober 1986, 23 507, BNB 1986/355.
Volgens eiseres heeft zij terecht een beroep gedaan op de kwijtscheldingswinstvrijstelling. Volgens eiseres was er geen andere samenhang tussen de kwijtgescholden schulden en de onroerende zaken dan de omstandigheid dat het geld is verstrekt voor de aanschaf van de onroerende zaken en de hypothecaire inschrijving daarvan. Volgens eiseres is de samenhang echter niet zodanig dat de resultaten die met de schulden en de onroerende zaken zijn behaald, moeten worden gesaldeerd.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval aan de voorwaarden van artikel 3.13, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 voldaan. Uit artikel 2 van de hiervoor onder 2 geciteerde beëindigingsovereenkomst, blijkt dat [F] genoegen heeft genomen met de opbrengst van de onroerende zaken en zich heeft verplicht na ontvangst daarvan kwijting te verlenen voor hetgeen [E I] en [E II] overigens uit hoofde van de kredietovereenkomst schuldig waren. De opbrengst van de onroerende zaken bedroeg uiteindelijk € 4.885.000. Dit betekent dat [F] € 12.358.648 (f 38.000.000 (€ 17.243.648, 21) -/- € 4.885.000) aan rechten heeft prijsgegeven. Dit voordeel vormt winst voor de participanten.
Gelet op de omstandigheid dat de amusementsboulevard niet levensvatbaar was gebleken en de vennootschappen die participeerden geen andere bezittingen hadden dan de door [F] te verkopen onroerende zaken, moet aangenomen worden dat de door [F] prijsgegeven rechten niet voor verwezenlijking vatbaar waren. Van een situatie als in het arrest HR 22 oktober 1986, 23 507, BNB 1986/355 is geen sprake. Anders dan in het zich daarin voordoende geval gaat het hier niet om rechten die nooit hebben bestaan.
Goed koopmansgebruik verplicht niet om, zoals verweerder voorstaat, het aandeel van eiseres in het kwijtgescholden bedrag ad € 744.886 te salderen met haar aandeel in het boekverlies dat bij de verkoop van de onroerende zaken is geleden, volgens partijen
€ 976.840, zodat per saldo geen winst zou zijn behaald. Activa en passiva dienen in beginsel afzonderlijk te worden gewaardeerd. Dat is anders wanneer er een zodanige samenhang is tussen een activum en een passivum dat bij wijziging van de waarde daarvan per saldo geen vermogensmutatie optreedt zoals het geval kan zijn bij afdekking van risico’s (vergelijk HR 23 januari 2004, 37 893, BNB 2004/214). Daarvan is hier geen sprake.
Uit artikel 3.13, eerste lid en onderdeel a, van de Wet IB 2001 volgt dat de vrijstelling geen toepassing kan vinden tot het bedrag van het verlies dat de vennootschap in het betrokken jaar en voorgaande jaren heeft geleden. De fiscale eenheid heeft dit boekjaar geen verlies geleden. De verrekenbare verliezen uit voorgaande jaren bedragen € 215.710. Uit het voorgaande volgt dat eiseres in het betrokken jaar recht heeft op vrijstelling van kwijtscheldingswinst tot een bedrag van € 744.886 -/- € 215.710, te weten € 529.176. Het vastgestelde belastbare bedrag moet daarmee worden verminderd.
Schuld [H] B.V.
Eiseres heeft gesteld dat er geen reden is om in verband met de vordering van [H] B.V. enig bedrag tot de winst te rekenen.
Volgens verweerder had de cessie geen ander doel dan dat [H] B.V. de schadeloosstelling terughaalt wanneer het met [E I] en [E II] weer goed komt. Volgens verweerder is dat onwaarschijnlijk en heeft de schuld aan [H] B.V. daarom geen betekenis meer. Die schuld moet volgens verweerder daarom vrijvallen.
Verweerder heeft niet betwist dat de cessie van de vordering van Holding B.V. op [Y] B.V. –kennelijk in afwijking van de verwerking in de jaarstukken van Holding B.V. -daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De rechtbank acht verweerder niet geslaagd in het bewijs dat aan de cessie niettemin geen betekenis toekomt. Voorts is eigen aan het karakter van een vennootschap dat wanneer een daarin uitgeoefende onderneming is gestaakt, daarin nieuwe activiteiten kunnen worden opgestart. Niet uitgesloten is daarom dat [H] B.V. op enig toekomstig moment haar vordering op Holding B.V. zal kunnen verhalen. Eiseres hoefde derhalve niet in dit boekjaar haar schuld aan [H] B.V. ten gunste van de winst te laten vrijvallen.
Dat in verband met de vordering enige rente is verschuldigd aan [H] B.V. blijkt niet uit de door eiseres overgelegde concept-akte van cessie. Ook anderszins is dit niet aannemelijk geworden. Eiseres heeft ter onderbouwing hiervan geen bewijs bijgebracht. De rente is dus ten onrechte in aftrek gebracht.
Uit het voorgaande volgt dat het belastbare bedrag moet worden verlaagd met een bedrag van € 153.302.
Rentelasten [E I] en [E II]
Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de rente ter zake van schulden aan [F] ten onrechte ten laste van de winst is gebracht. Verweerder wijst er in dit verband op dat in artikel 5 van de beëindigingsovereenkomst is bepaald dat die overeenkomst in de plaats is gekomen van alle voorgaande overeenkomsten en dus ook van de kredietovereenkomsten en dat in de beëindigingsovereenkomst geen rente is overeengekomen. Verweerder wijst er voorts op dat de rente alleen boekhoudkundig is verwerkt.
Volgens eiseres heeft zij terecht voornoemde rente in aftrek gebracht. Eiseres wijst er in dit verband op dat wanneer de opbrengst van de onroerende zaken meer zou zijn geweest dan
f 50.000.000 (€ 22.689.010) zij die rente in ieder geval verschuldigd zou zijn geweest.
In artikel 5 van de beëindigingsovereenkomst is bepaald dat die overeenkomst alle afspraken bevat die tussen partijen gemaakt zijn terzake van de beëindiging van de relatie tussen [E I] en [E II] en de maten daarvan enerzijds en [F] anderzijds en dat die overeenkomst in de plaats treedt van alle eerdere overeenkomsten die terzake tussen partijen zijn gesloten. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat aangenomen moet worden dat hiermee de kredietovereenkomsten zijn geëindigd en dat er uit hoofde daarvan geen nieuwe renteverplichtingen meer konden ontstaan. Nu overigens geen rente meer is overeengekomen, moet worden aangenomen dat [E I] en [E II] nadien geen rente meer verschuldigd zijn geworden aan [F]. Het bedrag van € 57.998 is dus ten onrechte ten laste van het resultaat gebracht.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en het belastbare bedrag nader te worden vastgesteld op € 95.132 (€ 719.612 -/- € 529.176 kwijtscheldingswinst -/- € 153.302 schuld [H] B.V. + € 57.998 rente [E I] en [E II]).
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Eiseres heeft niet gesteld andere kosten te hebben gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot één berekend naar een belastbaar bedrag van
€ 95.132 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen en
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 285 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 18 september 2008
en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. E.C.G. Okhuizen, voorzitter, mr. I. Linssen en mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, rechters, in tegenwoordigheid van
drs. R.P.M. Lemmen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.