zaaknummer / rolnummer: 114041 / HA ZA 04-997
[eiser],
wonende te Mook,
eiser,
procureur mr. P.M. Wilmink,
advocaat mr. R. Cats te Maastricht,
de naamloze vennootschap
SCHADEVERZEKERING-MAATSCHAPPIJ BOVEMIJ N.V.,
gevestigd te Nijmegen,
gedaagde,
procureur mr. W.J.G.M. van den Broek,
advocaat mr. A.E. Klaassen te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eiser] en Bovemij genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 maart 2007
- de deskundigenberichten van [de desk[(naam)]
- de conclusie na deskundigenbericht van [eiser]
- de antwoordconclusie na deskundigenbericht van Bovemij.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. Gebleven wordt bij hetgeen in het vorige tussenvonnis is overwogen en beslist.
2.2. In het vorige vonnis is [(naam)] tot deskundige benoemd en hem is, kort gezegd, gevraagd naar de invloed van het morfinegebruik van [eiser] op diens rijvermogen. [(naam)] wijst in zijn deskundigenrapport allereerst er op dat op grond van de Regeling Eisen Geschiktheid Wegenverkeerswet personen die (bijvoorbeeld) morfine gebruiken, ongeschikt zijn voor het besturen van een motorrijtuig. Daarbij acht hij de invloed van morfinegebruik bij [eiser] – wegens het wisselende gebruik – zodanig dat hij niet in staat is adequaat een auto te besturen. Andere, even goed werkende pijnstillende medicatie waarbij een dergelijke invloed op de rijvaardigheid niet bestaat, is niet voorhanden, aldus [(naam)].
2.3. Tegen de conclusies en bevindingen van [(naam)] hebben partijen geen bezwaren geformuleerd zodat deze zullen worden overgenomen. Bovemij heeft nog wel aangevoerd dat het rapport van [(naam)] onverlet laat dat wanneer [eiser] geen morfine gebruikt, hij auto kan rijden zodat slechts een deel van het door de rechtbank vastgestelde aantal kilometers moet worden vergoed. De rechtbank volgt Bovemij daarin niet. [(naam)] heeft onder ogen gezien (zie het antwoord op vraag 3) dat [eiser], wanneer de morfine niet of nauwelijks meer werkt, hij het gebruik gedurende vier dagen staakt en daarna weer start met 10 of 20 mg per dag en [(naam)] heeft op basis daarvan geconcludeerd dat [eiser] niet in staat is adequaat een auto te besturen. Dat dit wel verantwoord is in een korte periode waarin [eiser] niet gebruikt, kan uit het rapport van [(naam)] niet worden afgeleid.
2.4. Bij de verdere beoordeling van de gevorderde vervoerskosten gelden de volgende uitgangspunten.
2.5. In het vonnis van 8 november 2006 heeft de rechtbank (rov. 2.11. tot en met 2.14.) het aantal kilometers dat [eiser] per jaar aflegt schattenderwijs vastgesteld op 7000. In zijn akte na deskundigenbericht heeft [eiser] uitvoerig betoogd, onder verwijzing naar overgelegde producties, dat hij jaarlijks ruim 20.000 km aflegde en thans ook nog aflegt. Het door de rechtbank schattenderwijs vastgestelde aantal kilometers betreft een bindende eindbeslissing, die overigens is genomen nadat [eiser] meermalen nadrukkelijk in de gelegenheid is gesteld zijn vordering op dit punt te onderbouwen. In bepaalde gevallen waarin de eindbeslissing berust op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag is de rechter op grond van de eisen van een goede procesorde bevoegd de eindbeslissing te heroverwegen (HR 25 april 2008, RvdW 2008, 481). Voor een dergelijke heroverweging is echter geen grond in een geval, zoals hier, waarin het aan de partij, hier [eiser], is toe te rekenen dat de rechtbank ten tijde van het nemen van de eindbeslissing niet over meer of andere informatie beschikte dan de informatie op grond waarvan zij heeft beslist (vlg. HR 16 januari 2004, NJ 2004, 318). Gebleven wordt dan ook bij het vastgestelde aantal kilometers.
2.6. In het vonnis van 8 november 2006 (rov. 2.15.) heeft de rechtbank [eiser] in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de jaarlijkse taxikosten. [eiser] noemt bedragen variërend van € 1,35 tot € 2,30 per kilometer inclusief BTW en legt ter onderbouwing slechts een email over van Taxibedrijf Bestax waarin staat dat zij € 2,00 per kilometer rekenen maar dat ook een vaste prijsafspraak per rit kan worden gemaakt. In zijn berekening van wat minimaal de geleden schade is, gaat [eiser] uit van € 1,35 per kilometer. De rechtbank zal dat ook doen. Weliswaar voert Bovemij aan dat de onderbouwing uiterst mager is, dat [eiser] heeft nagelaten korte en lange ritten te onderscheiden en dat het voorts mogelijk zou zijn een vast tarief af te spreken, maar dat het goedkoper kan dan €1,35 per kilometer, heeft Bovemij niet aangevoerd en komt de rechtbank ook niet waarschijnlijk voor.
2.7. In het vonnis van 8 november 2006 heeft de rechtbank overwogen (rov. 2.17.) dat [eiser] zich uit dient te laten over de hoogte van de kosten van de motor en de auto die hij had voor het ongeval, waarna het financiële voordeel dat hij geniet doordat hij deze kosten nu niet meer heeft (althans niet noodzakelijkerwijs hoeft te hebben), in mindering dient te worden gebracht op de taxikosten. [eiser] heeft zich hierover in dit verband in het geheel niet uitgelaten, behoudens dat hij nogmaals aanvoert dat hij geen afstand wil doen van zijn Mercedes. Bovemij stelt dat gelet op het type auto – Mercedes Benz type 190 – de autokosten op € 1,25 per kilometer kunnen worden gesteld dan wel dat een deskundige moet worden benoemd. De kosten van de motor moeten worden gesteld op
€ 4.000,-- per jaar, aldus Bovemij.
2.8. De rechtbank acht benoeming van een deskundige op dit enkele punt niet nodig omdat zij de auto- en motorkosten zelf op basis van een schatting kan vaststellen. Daarbij maakt zij gebruik van voor een ieder toegankelijke door de ANWB gepubliceerde overzichten van autokosten. Op basis daarvan schat de rechtbank de kosten van het autogebruik, gelet op het type auto, op € 0,75 per kilometer. De kosten van een motor zijn aanzienlijk lager, alleen al wat betreft de wegenbelasting en de verzekering. De rechtbank schat deze kosten op € 0,15 per kilometer, waarbij de kosten voor brandstof niet zijn meegerekend.
2.9. In het vonnis van 8 november 2006 (rov. 2.16.) heeft de rechtbank overwogen dat van [eiser] kan worden gevergd dat hij een tegemoetkoming in de kosten van vervoer aanvraagt bij de gemeente. [eiser] heeft in dat verband een schrijven van de gemeente Mook en Middelaar overgelegd, gedateerd 17 januari 2008 waarin staat:
‘ U hebt op 7 december 2007 een aanvraag bij ons ingediend op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor een individuele vervoerskostenvergoeding. Wij hebben besloten uw aanvraag voor een vervoerskostenvergoeding af te wijzen omdat uw netto inkomen te hoog is. (…) Op grond van artikel 26 lid 2 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Mook en Middelaar wordt uw aanvraag vervoerskostenvergoeding afgewezen. Indien u het niet eens bent met dit besluit kunt u een bezwaarschrift indienen (…)”
Tegen dit besluit heeft [eiser] geen bezwaarschrift ingediend omdat dit, zo zou volgen uit een eveneens overgelegde brief van de gemeente van 4 december 2006, zinloos zou zijn nu de gemeente in die brief aangeeft dat zij geen voorzieningen hoeft toe te kennen omdat er op grond van een privaatrechtelijke verbintenis in de vorm van een verzekering aanspraak kan worden gemaakt op vergoeding van de voorzieningen.
2.10. Bovemij betwijfelt of er een formele aanvraag is gedaan maar de rechtbank ziet op grond van de inhoud van de beschikking van de gemeente van 17 januari 2008, waarin wordt gerefereerd aan een door [eiser] ingediende aanvraag, geen reden om daaraan te twijfelen. Daarnaast wijst Bovemij op rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep waaruit blijkt dat het bestaan van verhaalsmogelijkheden op een aansprakelijkheidsverzekeraar geen grond voor afwijzing van aangevraagde voorzieningen in het kader van de Wmo mag vormen. [eiser] is dan ook ten onrechte afgegaan op de brief van de gemeente en heeft ten onrechte nagelaten bezwaar te maken, aldus Bovemij. Bovemij miskent echter dat de aanvraag van [eiser] blijkens de hiervoor genoemde beschikking niet is afgewezen omdat er op grond van een privaatrechtelijke verbintenis aanspraak kan worden gemaakt op vergoeding van voorzieningen, maar omdat het inkomen van [eiser] te hoog was (op grond van artikel 26 lid 2 Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Mook en Middelaar). Dat die beslissing onterecht was en dat het aanwenden van rechtsmiddelen tot toekenning van een vervoerskostengoeding zou hebben geleid, heeft Bovemij niet aangevoerd. Daarop stuit dit verweer van Bovemij af.
2.11. Wat betreft de looptijd heeft de rechtbank eerder geoordeeld dat deze 25 jaar bedraagt, tot het 75e levensjaar van [eiser]. In haar akte gaat Bovemij uit van een looptijd van 20 jaar, tot het 70e levensjaar van [eiser]. Op zichzelf heeft Bovemij terecht opgemerkt dat de rechtbank op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat Bovemij inmiddels kennelijk ook van een looptijd van 25 jaar uitgaat. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om op haar eerdere beslissing terug te komen, omdat het haar, rekening houdend met goede en kwade kansen, redelijk voorkomt om er van uit te gaan dat [eiser] tot zijn 75e in staat zou zijn geweest zelfstandig auto te rijden. Verder heeft Bovemij aangevoerd dat nu er van moet worden uitgegaan dat de sociale kring steeds kleiner wordt, het aantal af te leggen kilometers met 25% per vijf jaar moet worden verminderd. Daarin gaat de rechtbank niet mee. Naast het bezoeken van familie en vrienden zullen ook kilometers gemaakt worden in verband met andere (sociale) activiteiten. De schatting van 7000 kilometer per jaar acht de rechtbank ook in dat licht passend.
Begroting vervoerskosten periode 1 januari 2002 – 31 december 2006
2.12. [eiser] heeft – ter staving van zijn stelling over het aantal te vergoeden kilometers – een overzicht overgelegd (productie XXX d) van de Stichting Nationale Auto Pas waarin het aantal kilometers staat dat is gereden in een periode van 1993 tot en met 27 maart 2006 met een Mercedes met het kenteken FZ-HD-56. Uit de toelichting van [eiser] blijkt dat dit sinds 8 augustus 2001 zijn auto is. In het overzicht staat onder meer:
“Kilometerstand (…) Invoerdatum
191963 27032006
195417 09022006
47094 30092004
186676 15092003
184469 14042003
178170 07082002
168324 28112001
162241 03082001 (…)”.
Volgens Bovemij volgt hieruit dat [eiser] ook na het ongeval met zijn auto heeft gereden zodat er geen andere vervoerskosten zijn gemaakt en vermoedelijk ook niet gemaakt zullen worden. Op die grond moeten de gevorderde vervoerskosten worden afgewezen, aldus Bovemij.
2.13. Uit het overzicht van de Stichting Nationale Auto Pas kan worden afgeleid dat na het ongeval (vanaf 28 november 2001: 168324 kilometer tot 27 maart 2006: ten minste 191963 kilometer) in een periode van zo’n viereneenhalf jaar 23.639 kilometer is gereden met de auto van [eiser], afgerond 5255 kilometer per jaar. De kilometerstanden in 2004 en februari 2006 wijken weliswaar af van de trend die in de andere jaren zichtbaar is, maar omdat dergelijke afwijkingen in de registratie vele oorzaken kunnen hebben zal daaraan geen doorslaggevende betekenis worden gehecht en zal worden uitgegaan van een gemiddelde van 5255 kilometer per jaar. Een verklaring voor het aantal kilometers dat met zijn auto wordt gereden heeft [eiser] niet gegeven. Het moet er voor worden gehouden dat ofwel [eiser] zich in zijn eigen auto heeft laten rijden ofwel dat hij, ondanks het morfinegebruik en het negatieve effect daarvan op zijn rijvermogen, zelf in zijn auto heeft gereden. Hoe dit ook zij, het feit dat [eiser] zich in zijn eigen auto heeft vervoerd of heeft laten vervoeren, verdraagt zich niet met zijn vordering tot vergoeding van taxikosten voor de volledige vervoersbehoefte over deze periode. Dat er, behoudens de vaste kosten van de auto en de kosten van brandstof, kosten waren verbonden aan het zich laten vervoeren in zijn eigen auto, heeft [eiser] evenmin gesteld. Bij de begroting van de schade over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2006 zal ervan worden uitgegaan dat [eiser] 5255 kilometer per jaar in zijn eigen auto heeft gereden of zich kosteloos daarin heeft laten rijden. Voor die kilometers zullen geen taxikosten worden vergoed.
2.14. Uitgaande van het eerder vastgestelde aantal kilometers en met inachtneming van het aantal kilometers dat hij in de betreffende periode in zijn eigen auto heeft afgelegd (5255), betekent dit dat [eiser] in de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2006 voor gemiddeld 1745 kilometer per jaar was aangewezen op vervoer per taxi. Die kilometers zullen op basis van het vastgestelde kilometertarief van € 1,35 per kilometer worden vergoed. Nu bij de begroting van de vervoerskosten over deze periode rekening wordt gehouden met vervoer door middel van de eigen auto van [eiser] zal er geen aftrek worden toegepast in verband met de besparing van vaste autokosten, maar wel met de besparing op de brandstofkosten en de motorkosten (€ 0,15 per kilometer). De brandstofkosten worden begroot op € 0,12 per kilometer. Per kilometer zal dus (€ 1,35 -
€ 0,27) € 1,08 aan taxikosten worden vergoed. Dit komt neer op € 1.884,60 per jaar. De toewijsbare vervoerskosten over deze periode bedragen (5 x € 1.884,60) € 9.423,--.
Begroting vervoerskosten vanaf 1 januari 2007
2.15. Bovemij stelt dat het mogelijk is dat [eiser] ook in de toekomst zelf auto zal blijven rijden en geen gebruik zal maken van de taxi. Anders dan voor het verleden bestaan voor de toekomst onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat en in welke mate [eiser] met zijn auto zal rijden. Voor de toekomst blijft de rechtbank daarom bij het uitgangspunt dat de taxikosten – over 7000 kilometer per jaar – vergoed dienen te worden aan [eiser].
2.16. Met inachtneming van alle eerdere uitgangspunten – 7000 kilometer per jaar,
€ 1,35 per kilometer met een aftrek van € 0,90 per kilometer – bedraagt de verschenen schade over de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008, 7000 x € 0,45 x 2 jaren = € 6.300,--. De in de periode 1 januari 2009 tot en met (afgerond) 31 december 2028 te verschijnen schade wegens vervoerskosten zal, rekening houdend met 1 januari 2009 als kapitalisatiedatum, een rekenrente van 3%, de statistische sterftekansen en belastingschade in de vorm van vermogensrendementsheffing, gekapitaliseerd worden vastgesteld op (afgerond) € 43.268,75. De totale schade wegens vervoerskosten komt neer op
€ 9.423,-- + € 6.300,-- + € 43.268,75 = € 58.991,75.
2.17. In het vorige vonnis is [(naam)] tot deskundige benoemd en hem is, kort gezegd, gevraagd naar de aard en ernst van het letsel aan de linker bovenste extremiteit van [eiser]. [(naam)] concludeert in zijn rapport onder meer dat de meest waarschijnlijke diagnose wat betreft de linkerarm van [eiser] is een posttraumatische occlusie [rechtbank: afsluiting] van de a. subclavia sinistra [rechtbank: slagader die aan de linkerkant onder het sleutelbeen doorloopt] direct in aansluiting op het ongeval. De beperkingen die [eiser] ondervindt bestaan uit af en toe tintelingen in de linkerarm en met name een vermoeid gevoel bij alle inspanningen die met de linkerarm worden verricht waardoor hij in het dagelijks leven veel beperkingen ondervindt, aldus [(naam)]. Partijen hebben geen bezwaren aangevoerd tegen de bevindingen en conclusies van [(naam)] zodat de rechtbank deze zal overnemen.
2.18. De rechtbank heeft in het vorige vonnis al overwogen dat een arbeidsdeskundige onderzoek zal moeten doen naar de concrete omvang van de beperkingen die [eiser] ondervindt in verband met de werkzaamheden in zijn tuin. Bovemij heeft daarnaast aangevoerd dat van [eiser] mag worden gevergd dat de tuin zo veel mogelijk onderhoudsvriendelijk wordt gemaakt. De rechtbank is voornemens de volgende vragen aan de arbeidsdeskundige voor te leggen:
1. Wilt u door een verzekeringsarts een beperkingenprofiel laten opstellen op basis van het rapport van Van Kampen van 24 oktober 2005 en het rapport van [(naam)] van 20 september 2007?
2. Wat is de objectieve onderhoudsbehoefte van de tuin van [eiser], uit te drukken in werkzaamheden en manuren?
3. Wat is de objectieve onderhoudsbehoefte van een gemiddelde tuin die, qua oppervlakte en omgeving, vergelijkbaar is met de onderhavige tuin, uitgedrukt in werkzaamheden en manuren?
4. Wijkt de tuin van [eiser] qua onderhoudsbehoefte af van de hiervoor door u omschreven gemiddelde tuin en, zo ja, in welk opzicht en in welke mate, uitgedrukt in werkzaamheden en manuren?
5. Welke van de genoemde werkzaamheden in zijn tuin kan [eiser] gegeven zijn lichamelijke beperkingen nog zelf verrichten? Wilt u de vraag zowel beantwoorden uitgaande van het antwoord op vraag 2 als van het antwoord op vraag 3?
6. Heeft u verder nog vragen en opmerkingen die van belang zijn?
2.19. Partijen dienen zich bij akte uit te laten over deze voorlopige vraagstelling en de persoon van de te benoemen arbeidsdeskundige. Ook dient [eiser], zoals de rechtbank hem al eerder heeft verzocht (rov. 2.21. van het vonnis van 8 november 2006) nauwkeurig aan te geven met welke regelmaat zijn neef hem in de tuin hielp (en mogelijk nog steeds helpt). Bovemij stelt nog dat wat betreft het onderhoudsvriendelijk maken van de tuin – opdat er geen of nauwelijks kosten voor onderhoud gemaakt hoeven worden – [eiser] een voorziening dient aan te vragen bij de gemeente. Hierover zal later, na het deskundigenbericht, zo nodig worden beslist.
2.20. In het vonnis van 7 maart 2007 heeft de rechtbank overwogen (rov. 2.7.) dat van [eiser] kan worden gevergd dat hij spoedig de noodzakelijke aanvragen voor de verkrijging van gemeentelijke voorzieningen voor aanpassingen van zijn woning zal indienen.
2.21. [eiser] heeft geen aanvraag voor vergoeding van deze kosten ingediend.
Bovemij stelt zich op het standpunt (onder 9 en 22) dat er van moet worden uitgegaan dat de gemeente op een aanvraag voor woonvoorzieningen positief zou hebben beslist en de kosten geheel voor haar rekening zou hebben genomen. Doordat [eiser] geen aanvraag heeft ingediend is hij tekortgeschoten in de op hem rustende schadebeperkingsplicht hetgeen er in dit geval toe moet leiden dat de gevorderde schadevergoeding geheel moet worden afgewezen, aldus Bovemij. [eiser] stelt daartegenover dat hij geen aanvraag heeft ingediend omdat dat, gelet op de beslissing op de aanvraag voor vergoeding van de vervoerskosten, geen zin zou hebben.
2.22. In het kader van de vraag of [eiser] is tekortgeschoten in de op hem rustende schadebeperkingsplicht is van belang waartoe een aanvraag bij de gemeente zou hebben geleid. Anders dan [eiser] betoogt volgt uit de gemeentelijke verordening (hoofdstuk 4) dat er geen inkomensmaximum geldt voor woonvoorzieningen, zoals voor de vervoerskosten. De aanvraag zou dus niet om die reden zijn afgewezen. Andere omstandigheden op grond waarvan de aanvraag zou zijn afgewezen heeft [eiser] niet aangevoerd en daarvan is de rechtbank ook niet gebleken. Dit leidt tot de conclusie dat de stelling van Bovemij dat de gemeente de kosten geheel voor haar rekening zou hebben genomen, onvoldoende gemotiveerd is betwist. Op grond daarvan oordeelt de rechtbank dat de vordering tot vergoeding van de kosten wegens aanpassing van de woning volledig zal worden afgewezen.
2.23. Aan het voorgaande voegt de rechtbank nog toe dat Bovemij reeds in haar conclusie van antwoord (nr. 44 e.v.) zich op het standpunt heeft gesteld dat [eiser] een aanvraag voor het verkrijgen van gemeentelijke voorzieningen voor aanpassing van de woning moest indienen. Uit het feit dat Bovemij nadien, in de loop van de procedure, voorschotten heeft uitgekeerd, onder meer ten behoeve van de aanpassing van de woning, kan niet worden afgeleid dat Bovemij heeft erkend gehouden te zijn tot vergoeding van de kosten voor aanpassing van de woning, dan wel dat zij het schadebeperkingsverweer heeft prijsgegeven. Overigens hebben de beide partijen aangegeven dat de totale te vergoeden schade moet worden vastgesteld en dat daarop vervolgens al hetgeen is voorgeschoten in mindering moet worden gebracht.
2.24. In haar vonnis van 8 november 2006 (rov. 2.20) heeft de rechtbank de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten afgewezen omdat deze op geen enkele wijze zijn aangetoond. In zijn conclusie na deskundigenbericht betoogt [eiser] nogmaals dat deze kosten moeten worden vergoed - overigens wederom zonder enige onderbouwing - , maar de rechtbank ziet geen reden om terug te komen op haar eerdere eindbeslissing. Verwezen wordt naar hetgeen hierover eerder (rov. 2.5. van dit vonnis) is overwogen.
2.25. De zaak wordt verwezen naar de rol voor uitlating als bedoeld in rov. 2.19. Iedere verdere beslissing, waaronder die over de hoogte van het smartengeld, wordt aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
verwijst de zaak naar de rol van 2 juli 2008 voor uitlating aan de zijde van beide partijen als bedoeld in rov. 2.19.;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp, mr. C.M.E. Lagarde en mr. S.C.P. Giesen en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2008.