RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummers: AWB 06/4279, 06/4280 en 06/4282
Uitspraakdatum: 13 december 2007
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
de heffingsambtenaar van de gemeente Beuningen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006, met dagtekening 28 februari 2006, een aanslag (aanslagnummer [000000]) opgelegd in de onroerende-zaakbelastingen ter zake van de woning aan [a-straat 1] te [Z] (eigenarendeel) en het bedrijfspand [b-straat 1] te [Z] (eigenaren- en gebruikersdeel).
Verweerder heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 8 mei 2006 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar tijdig beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2007 te Arnhem. De zaken zijn gevoegd behandeld, samen met de zaken 06/4206, 06/4281 en 06/4577.
Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde [gemachtigde]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde], [gemachtigde] en [gemachtigde].
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Op 1 januari 2006 is een wijziging van de Gemeentewet in werking getreden op grond waarvan de vaststelling van het tarief voor de onroerende-zaakbelasting (hierna: OZB) en de eventuele verhoging daarvan zijn gemaximeerd (art. 220f van de Gemeentewet). Wel kan de raad van een gemeente op grond van art. 220g van de Gemeentewet een hoger tarief vaststellen als hij daarvoor ontheffing van gedeputeerde staten van de provincie heeft verkregen. Deze wijzigingen zijn opgenomen in de Wet Afschaffing gebruikersdeel OZB op woningen van 22 december 2005, Stb. 2005, 725.
Artikel 220g van de Gemeentewet luidt met ingang van 1 januari 2006 als volgt:
1. De raad kan hogere tarieven vaststellen dan is toegestaan op grond van het artikel 220f als dat nodig is om te voorkomen dat de begroting voor het eerstvolgende jaar niet in evenwicht is en blijkens de meerjarenraming, bedoeld in artikel 190, niet aannemelijk is dat in de eerstvolgende jaren een evenwicht tot stand zal worden gebracht.
2. Een besluit als bedoeld in het eerste lid treedt niet in werking dan nadat gedeputeerde staten ontheffing hebben verleend van de maximumtarieven, genoemd in artikel 220f, eerste lid, of zoals die zijn gewijzigd op grond van artikel 220f, vijfde lid, of van het maximum voor de tariefstijging, bedoeld in artikel 220f, derde lid.
3. Het college zendt het besluit samen met de begroting aan gedeputeerde staten.
4. De ontheffing kan slechts worden geweigerd omdat
a. het besluit naar het oordeel van gedeputeerde staten niet voldoet aan het criterium, genoemd in het eerste lid;
b. het besluit niet binnen de termijn, genoemd in artikel 191, tweede lid, aan gedeputeerde staten is verzonden.
5. De ontheffing wordt verleend voor het eerstvolgende kalenderjaar. Voor het jaar na het kalenderjaar waarvoor de ontheffing is verleend, gelden de tarieven zoals die in het jaar van ontheffing op grond van artikel 220f zonder de verleende ontheffing maximaal waren toegestaan, onverminderd de bevoegdheid die tarieven binnen de grenzen van artikel 220f opnieuw te verhogen en opnieuw een ontheffing aan te vragen als bedoeld in het tweede lid.
6. De ontheffing wordt geacht te zijn geweigerd als gedeputeerde staten niet voor 16 december van het jaar, voorafgaand aan het eerste jaar waarvoor ontheffing wordt gevraagd, een beslissing aan de raad bekend hebben gemaakt.
7. Indien op grond van artikel 12 van de Financiële-verhoudingswet aan de gemeente een aanvullende uitkering wordt verleend, kunnen bij dit besluit tevens hogere maximumtarieven worden vastgesteld. In dat geval is het tweede tot en met zesde lid niet van toepassing.
Op 1 januari 2006 is eveneens in werking getreden artikel IVa van het Belastingplan 2006, Wet van 15 december 2005, Stb. 2005, 683.
Artikel IVa van het Belastingplan 2006 luidt als volgt:
Ingeval de gemeenteraad ten behoeve van het kalenderjaar 2006 een besluit neemt, als bedoeld in artikel 220g van de Gemeentewet, zoals dat artikel komt te luiden ingevolge artikel I, of gedeputeerde staten een besluit nemen omtrent ontheffing, worden die besluiten geacht te zijn genomen op basis van dat artikel zoals dat luidt na wijziging van de Gemeentewet ingevolge deze wet.
Op 8 november 2005 heeft de raad van de gemeente Beuningen de Verordening onroerende-zaakbelastingen 2006 vastgesteld. In die Verordening is de volgende bepaling opgenomen:
“Artikel 9 Overgangsbepaling in verband met wetsvoorstel afschaffing OZB-gebruik woningen (Ka¬merstukken 30096)
Indien de wijziging van de Gemeentewet in verband met het afschaffen van het gebruikersdeel van de onroerende-zaakbelasting (OZB) op woningen en het maximeren van de resterende OZB-tarieven (wetsvoorstel 30096) met ingang van 1 januari 2006 van kracht wordt en indien aan deze wettelijke regeling ten tijde van de aanslagoplegging door een rechterlijke uitspraak niet de verbindende kracht is ontzegd, worden in deze verordening de volgende wijzigingen aangebracht:
(…)
d. Artikel 5, eerste lid, komt te luiden:
Het tarief van de belasting is voor elke volle € 2.500,- van de heffingsmaatstaf
a. bij de gebruikersbelasting € 4,-
b. bij de eigenarenbelasting
1. voor onroerende zaken die in hoofdzaak tot woning dienen € 2,57
2. voor onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen € 5,- .”
Bij die Verordening heeft de gemeenteraad de tarieven voor de onroerende-zaakbelastingen 6% hoger vastgesteld dan is toegestaan op grond van artikel 220f, derde lid, van de Gemeentewet, zoals die bepaling zou komen te luiden met ingang van 1 januari 2006.
Bij brief van 15 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beuningen aan gedeputeerde staten van de Provincie Gelderland (GS) ontheffing gevraagd voor de tariefstijging van de OZB voor het kalenderjaar 2006, zoals bedoeld in artikel 220g van de Gemeentewet, zoals die bepaling per 1 januari 2006 zou komen te luiden.
De besluitenlijst van GS van 13 december 2005 vermeldt:
“Onderwerp: Gemeente (…) en Beuningen: verzoek om ontheffing maximale OZB-stijging.
Advies: 1. De gemeenten (…) en Beuningen berichten dat op dit moment ontheffing niet opportuun is.
2. De tekst van de brief waarin dit wordt meegedeeld afstemmen met het ministerie van BZK en de overige provincies.
Beslissing: Conform advies”.
GS hebben bij besluit van 13 december 2005 de gevraagde ontheffing verleend. Dit besluit is neergelegd in een brief, gedagtekend 13 december 2005, die op 20 december 2005 aan de gemeenteraad van Beuningen is verzonden. De inhoud van deze brief luidt als volgt:
“Naar aanleiding van uw verzoek ex artikel 220g, van de Gemeentewet, om ontheffing te verlenen van de maximumtarieven c.q. van het maximum voor tariefstijging, delen wij u het vol¬gende mede.
Het wetsvoorstel tot wijziging van de Gemeentewet, waarin deze ontheffing is geregeld, voorziet in het met terugwerkende kracht bevoegd verklaren van ons college om deze ontheffing te verlenen.
In het bestuurlijk overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 5 december 2005 is over de ontheffingssystematiek gesproken. De minister kan zich vinden in de door de provincies te hanteren lijn dat alle gemeenten, die voor 2006 ontheffing hebben aangevraagd, deze ontheffing - gezien de korte beslistermijn - ook verleend krijgen.
Bij dezen verlenen wij u dan ook de door uw gemeente voor het jaar 2006 gevraagde ontheffing.
De achtergronden bij de ontheffingen voor 2006, die door voornoemd ministerie zullen worden geïnventariseerd, zullen bepalend zijn voor de wijze waarop in de toekomst met de onthef¬fingssystematiek kan worden omgegaan”.
De brief bevat de rechtsmiddelclausule dat belanghebbenden binnen zes weken na de dag waarop het besluit is verzonden hiertegen beroep kunnen instellen bij de rechtbank Arnhem.
Op 10 november 2006 heeft een beleidsmedewerker Gemeentefinanciën van de provincie Gelderland schriftelijk verklaard:
“Bij besluit van 13 december 2005 hebben Gedeputeerde Staten van Gelderland aan de gemeente Beuningen ontheffing verleend voor het (incidenteel) extra verhogen van de tarieven onroerende zaakbelastingen, als bedoeld in artikel 220g van de Gemeentewet.
Bij brief van 13 december 2005 met zaaknummer 2005-014094 is dit besluit aan de betrokken gemeente medegedeeld. De betreffende brief is op 20 december 2005 verzonden. De gemeente Beuningen heb ik dinsdagmiddag 13 december 2005 van de beslissing van Gedeputeerde Staten telefonisch op de hoogte gesteld”.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2006 een aanslag opgelegd in de onroerende-zaakbelastingen ter zake van de woning aan [a-straat 1] te [Z] (eigenarendeel) en het bedrijfspand [b-straat 1] te [Z] (eigenaren- en gebruikersdeel). Deze aanslag is berekend met inachtneming van de voor het onderhavige waarderingstijdvak vastgestelde WOZ-waarden voor beide panden en een tarief van respectievelijk € 2,57, € 5 en € 4 per waarde-eenheid van € 2500.
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de aanslag onroerende-zaakbelastingen 2006 terecht heeft berekend op basis van de tarieven die in artikel 5 van de Verordening zijn neergelegd.
Eiser stelt zich -kort gezegd- op het standpunt dat de Verordening onverbindend is voor zover het tarief voor de onroerende-zaakbelastingen hoger is dan het wettelijk toegestane maximum. Eiser heeft als eerste doen aanvoeren dat het ontheffingsbesluit door GS is genomen terwijl daar geen wettelijke bevoegdheid toe bestond omdat de wijziging van de Gemeentewet op 1 januari 2006 in werking is getreden. Eiser is van mening dat artikel IVa van het Belastingplan 2006 niet achteraf een wettelijke bevoegdheid kan creëren. Eiser betwist verder dat GS goedkeuring hebben verleend en dat voldaan zou zijn aan de criteria waarop GS goedkeuring zouden hebben kunnen verlenen. Namens eiser is voorts naar voren gebracht dat het ontheffingsbesluit van GS niet tijdig is genomen en bekendgemaakt, namelijk na 16 december 2005, zodat het ontheffingsbesluit moet worden geacht te zijn geweigerd op grond van artikel 220g, zesde lid, van de Gemeentewet. Daarnaast heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat het ontheffingsbesluit aangemerkt moet worden als een besluit tot goedkeuring en dat bij bekendmaking van de Verordening de dagtekening van het besluit waarbij goedkeuring is verleend niet is vermeld, zoals artikel 139, derde lid, van de Gemeentewet voorschrijft.
Ter zitting heeft eiser de beroepsgrond over de beslissingsbevoegdheid van de heffingsambtenaar ingetrokken.
Verweerder stelt zich -kort gezegd- op het standpunt dat de Verordening verbindend is en op de juiste wijze is toegepast.
4. Beoordeling van het geschil
Artikel IVa van het Belastingplan 2006
De artikelen 220g van de Gemeentewet en IVa van het Belastingplan zijn op 1 januari 2006 in werking getreden. Aan deze wetten is geen terugwerkende kracht verleend. Artikel IVa van het Belastingplan 2006 bepaalt dat besluiten die genomen zijn op grond van artikel 220g van de Gemeentewet voordat die bepaling in werking is getreden, bekrachtigd worden. Dat betekent dat besluiten die ten tijde van de totstandkoming geen wettelijke grondslag hadden alsnog een wettelijke grondslag krijgen. Het Belastingplan 2006 is een wet in formele zin en kan om die reden niet aan de Grondwet of aan algemene rechtsbeginselen, zoals het rechtszekerheidsbeginsel, getoetst worden. De stelling van eiser dat artikel IVa van het Belastingplan 2006 in strijd is met artikel 132, zesde lid, van de Grondwet en het rechtszekerheidsbeginsel, treft dan ook geen doel.
Ontheffing
Uit de tekst van de brief van GS aan de gemeenteraad van Beuningen, met dagtekening 13 december 2005 en verzonden op 20 december 2005, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat GS hebben besloten om de ontheffing te verlenen. Dit wordt bevestigd door de verklaring van de beleidsmedewerker Gemeentefinanciën van de provincie Gelderland van 10 november 2006. De omstandigheid dat de besluitenlijst van GS iets anders vermeldt, doet aan deze conclusie niet af.
Eiser stelt dat de verleende ontheffing niet rechtsgeldig is omdat GS, blijkens die brief van 13 december 2005, niet hebben getoetst aan de criteria van artikel 220g, eerste lid, van de Gemeentewet. Deze stelling treft geen doel omdat de rechtmatigheid van het ontheffingsbesluit van GS in deze procedure niet kan worden getoetst.
Het ontheffingsbesluit is, zoals eiser terecht stelt, overeenkomstig artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, eerst op 20 december 2005 bekendgemaakt door toezending ervan aan de aanvrager. Verweerder heeft gesteld dat de telefonische mededeling op 13 december 2005 als bekendmaking ‘op een andere geschikte wijze’, zoals bedoeld in artikel 3:41, tweede lid, van de Awb, moet worden aangemerkt. Daarvan is echter geen sprake omdat het tweede lid van artikel 3:41 van de Awb pas aan de orde komt als bekendmaking van het besluit niet kon plaatsvinden door toezending aan de gemeenteraad. Gelet op de omstandigheid dat het besluit op 20 december 2005 aan de gemeenteraad is gezonden, valt niet in te zien dat dat niet op 13 december 2005 mogelijk was.
De omstandigheid dat het ontheffingsbesluit na 16 december 2005 is bekend gemaakt, leidt er echter niet toe dat de ontheffing ook na de bekendmaking bij brief van 20 december 2005, geacht wordt te zijn geweigerd, zoals bepaald in het zesde lid van artikel 220g van de Gemeentewet. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat met de weigeringsfictie meer is beoogd dan het beschermen van de belangen van de gemeenteraad, door een datum te markeren na afloop waarvan die raad de mogelijkheid heeft om een rechtsmiddel aan te wenden tegen een niet tijdig beslissen van GS op een ontheffingsverzoek. De rechtbank ziet geen gronden om aan te nemen dat de weigeringsfictie mede de belangen van belastingplichtigen zoals eiser beoogt te beschermen. Noch de parlementaire geschiedenis van artikel 220g van de Gemeentewet (Kamerstukken II, 30096, nr. 9) noch de brief van de minister van binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties van 8 maart 2006 (Kamerstukken II, 26213, nr. 21) geeft daartoe aanleiding. Gelet daarop kan eiser zich bij overschrijding van de termijn niet met succes beroepen op het rechtsgevolg dat volgens het zesde lid aan overschrijding van de termijn is verbonden omdat die termijnstelling niet (mede) beoogt zijn belangen te beschermen.
Artikel 139, derde lid, van de Gemeentewet bepaalt dat bij de bekendmaking van een besluit dat aan goedkeuring is onderworpen, de dagtekening wordt vermeld van het besluit waarbij die goedkeuring is verleend. De ontheffing waarvan in artikel 220g van de Gemeentewet sprake is, kan echter niet worden aangemerkt als goedkeuring in de zin van artikel 139, derde lid, van die wet. Artikel 220g spreekt immers niet van goedkeuring maar van ontheffing, zodat er vanuit moet worden gegaan dat de wetgever met deze term niet het oog had op goedkeuring, zoals bedoeld in artikel 139, derde lid, van de Gemeentewet. Er bestaat verder geen aanleiding om uit te gaan van de ruime definitie van het begrip goedkeuring, zoals die in artikel 10.25 van de Awb is neergelegd. Uit artikel 1, vierde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de artikelen 231, eerste lid, en 236 van de Gemeentewet volgt immers dat afdeling 10.2.1 van de Awb, waarin de artikelen 10.25 tot en met 10.32 zijn opgenomen, niet van toepassing is op belastingverordeningen. De omstandigheid dat bij de bekendmaking van de Verordening niet is vermeld dat ontheffing is verkregen, levert dan ook geen strijd op met artikel 139, derde lid, van de Gemeentewet.
Conclusie
Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 13 december 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.J. Catsburg, voorzitter, mr. L.B.M. Klein Tank en mr. E.C.G. Okhuizen, rechters, in tegenwoordigheid van mr.drs. J.A. Vriezen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.