ECLI:NL:RBARN:2007:BA3585

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
19 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/4116
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een man-vrouw maatschap en de toerekening van goodwill bij uittreden

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 19 april 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [X], en verweerder, de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser was betrokken bij een man-vrouw maatschap met zijn echtgenote, [Y], die op 15 januari 2001 uit de maatschap is getreden. Eiser heeft de onderneming voortgezet als eenmanszaak. Bij de ontbinding van de maatschap is er geen vergoeding voor goodwill aan de vrouw toegerekend. Later heeft eiser de onderneming verkocht aan een derde, waarbij de koper wel een vergoeding voor goodwill heeft betaald. De rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst terecht goodwill heeft toegerekend aan de vrouw bij haar uittreden uit de maatschap. Dit bedrag is vastgesteld op € 40.000, wat overeenkomt met de helft van de gerealiseerde goodwill bij de verkoop van de onderneming. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de afschrijvingen van de bedrijfsmiddelen door de Belastingdienst terecht zijn gecorrigeerd. Eiser had geen onderbouwde argumenten voor zijn afschrijvingsmethodiek, die niet in overeenstemming was met goed koopmansgebruik. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/4116
Uitspraakdatum: 19 april 2007
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Eiser heeft in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 het belastbaar inkomen uit werk en woning berekend op € 5.978.
Verweerder heeft met dagtekening 6 oktober 2004 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 (aanslagnummer: [H.16]) aan eiser opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is door verweerder vastgesteld op € 53.367.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 oktober 2005 het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 38.765.
Eiser heeft daartegen bij brief van 10 oktober 2005, ontvangen bij de rechtbank op 11 oktober 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2006 te Arnhem.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser is buiten gemeenschap van goederen gehuwd met [Y] (hierna: de echtgenote).
Eiser drijft sinds 1995 gezamenlijk met zijn echtgenote een onderneming in de vorm van een maatschap onder de naam [A]. De ondernemingsactiviteiten bestaan uit de exploitatie van een administratiekantoor.
Met ingang van 15 januari 2001 is de echtgenote uit de maatschap getreden en heeft eiser de onderneming in de vorm van een eenmanszaak voortgezet. Ter zake van de ontbinding van de maatschap is een op 26 oktober 2000 gedagtekende overeenkomst tussen eiser en zijn echtgenote opgemaakt. In deze overeenkomst is geen vergoeding voor goodwill opgenomen.
Bij notariële akte van 2 januari 2003 draagt eiser zijn onderneming over aan [B]. De overdrachtsprijs bedraagt € 100.000 en bestaat uit € 20.000 als vergoeding voor de inventaris en € 80.000 als vergoeding voor goodwill. Voorts wordt overeengekomen dat de crediteuren, onkosten en betalingen per 31 december 2002 niet worden overgenomen door de koper maar dat deze ten laste van eiser blijven. Ook blijven alle debiteuren per 31 december 2002 ten bate van eiser.
Met betrekking tot de betaling van de overdrachtsprijs zijn partijen als volgt overeengekomen:
• € 60.000 is voldaan op 31 december 2002 en
• € 40.000 wordt voldaan in twee termijnen van € 20.000 te betalen op 2 januari 2004 en 2 januari 2005.
Verweerder heeft bij eiser een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1999 tot en met 2002. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport d.d. 16 augustus 2005, opgesteld door [C]. Met betrekking tot de inventaris en vervoermiddelen is in dit rapport het volgende opgenomen.
“4.1.2 Inventaris en vervoermiddelen
De bepaling van de jaarlijkse afschrijvingen behoort te gaan volgens goed koopmansgebruik. Dit hangt samen met wat voor een levensduur gebruikelijk is voor een bepaald activum. Zo zijn gebruikelijke en veel toegepaste percentages: 20% voor inventaris (5 jaar), 33,33% voor computers (3 jaar) en 20% voor vervoermiddelen (5 jaar). Er kan geen willekeurige of vervroegde afschrijving worden toegepast. Er is geen sprake van een startende onderneming en er zijn geen milieu-investeringen gedaan die daar aanleiding toe geven.
Bij vervoermiddelen dient rekening te worden gehouden met een restwaarde. Deze wordt veelal op 20% gezet. In de administratie van [A] worden deze percentages soms wel en soms niet correct toegepast. Met name het vervoermiddel, de Renault Espace, wordt niet tijdsgelang afgeschreven in het jaar van aanschaf. Ook de restwaarde wordt overgeslagen in de berekening. Zo kom ik voor alle vier de jaren op andere boekwaarden uit. Dit houdt een resultaatcorrectie in voor elk jaar.”
De correctie afschrijvingen bedraagt per saldo ƒ 3.344 (€ 1.517).
Met betrekking tot het als verlies in aanmerking genomen negatief kapitaal vermeldt het rapport:
“5.3 Negatief kapitaal als verlies
In het jaar 2001 is het verantwoorde negatieve kapitaal van mevrouw [Y] ƒ 66.707 als verlies geboekt. Na herrekening van de kapitaalposities blijkt dat er juist een vordering van mevrouw op de eenmanszaak is. De verliespost wordt in 2001 gecorrigeerd. (…). Resultaatcorrectie in 2001: ƒ 66.707 (€ 30.270).”
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vragen of (1) verweerder terecht de door eiser ten laste van het resultaat afgeboekte vordering op zijn echtgenote ter grootte van ƒ 66.707 (€ 30.225) heeft gecorrigeerd en (2) verweerder terecht de afschrijvingscorrecties heeft aangebracht.
Eiser beantwoordt beide vragen ontkennend, verweerder daarentegen bevestigend. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn echtgenote als gevolg van omvangrijke schulden niet in staat was haar schuld aan hem te voldoen. Voorts is eiser van mening dat de afschrijvings-correcties ten onrechte zijn aangebracht aangezien op de betreffende bedrijfsmiddelen in eerdere jaren willekeurig vervroegd is afgeschreven.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede hetgeen zij daar ter zitting aan hebben toegevoegd.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de vordering
Eiser heeft het ondernemingskapitaal van de echtgenote per 31 december 2000 berekend op negatief ƒ 66.707 (€ 30.225). Als gevolg van het uittreden van de echtgenote heeft eiser dit bedrag als vordering op zijn echtgenote aangemerkt. Vervolgens heeft hij deze vordering – wegens oninbaarheid – afgewaardeerd ten laste van het resultaat van de eenmanszaak.
Verweerder heeft de kapitaalspositie van eiser en zijn echtgenote over de jaren 1999 tot en met 2001 herrekend. Hierbij heeft verweerder rekening gehouden met de kapitaalopnamen en resultaten van de onderneming conform de opgegeven toedelingsverhoudingen. Voorts is hierin verwerkt een toerekening van € 40.000 (ƒ 88.148) aan goodwill ten aanzien van haar uittreden uit de maatschap. Dit betreft 50% van de door eiser in 2002 gerealiseerde goodwill bij de verkoop van zijn onderneming. Als gevolg van het vorenstaande stelt verweerder zich op het standpunt dat de echtgenote ten tijde van haar uittreden een vordering van ƒ 12.290 op eiser had zodat een afboeking niet aan de orde is.
Vooropgesteld dient te worden dat ook echtgenoten binnen een samenwerkingsverband zakelijk – dat wil zeggen als onafhankelijke derden – met elkaar dienen te handelen. Het standpunt van eiser dat het partijen vrij staat al dan niet een bedrag aan goodwill bij uittreden in rekening te brengen is hiermee dan ook niet in overeenstemming en dient te worden verworpen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook terecht en op juiste gronden – mede gelet op de historie van de door de echtgenote opgerichte onderneming – goodwill toegerekend aan de echtgenote ten aanzien van haar uittreden. Gelet op het korte tijdsbestek tussen het uittreden van de echtgenote en de verkoop van de onderneming door eiser aan een derde acht de rechtbank een bedrag van € 40.000, zijnde de helft van de uiteindelijk door eiser gerealiseerde goodwill, niet onredelijk.
Hetgeen door eiser zijnerzijds is aangevoerd is van onvoldoende gewicht om anderszins te concluderen. Uit de ingediende aangiften inkomstenbelasting is immers vast komen te staan dat de echtgenote in de jaren 1999 en 2000 volledig in de winst meedeelde en zij in deze jaren voorts zelfstandigenaftrek heeft geclaimd en verkregen. Gelet op de innerlijke tegenstrijdigheid van de diverse verklaringen van eiser ter zitting dienaangaande acht de rechtbank deze niet geloofwaardig.
Verweerder heeft zich dan ook op juiste gronden op het standpunt gesteld dat de echtgenote ten tijde van haar uittreden een vordering van ƒ 12.290 op eiser had zodat een afboeking niet aan de orde is.
Ten aanzien van de afschrijving
Ingevolge artikel 3.30 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) wordt de afschrijving op goederen die voor het drijven van een onderneming worden gebruikt (bedrijfsmiddelen), jaarlijks gesteld op het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend.
Het gehanteerde afschrijvingssysteem dient te voldoen aan de vereisten van goed koopmansgebruik.
Vervoermiddelen
De door eiser gehanteerde afschrijvingsmethodiek met betrekking tot het vervoermiddel – waarbij eiser kennelijk als uitgangspunt hanteert dat wanneer een auto wordt gekocht van 3,5 jaar oud en de normale afschrijvingstermijn 5 jaar bedraagt, de auto in 1,5 jaar mag worden afgeschreven – is naar het oordeel van de rechtbank niet in overeenstemming met goed koopmansgebruik. De geschatte levenduur van een bedrijfsmiddel moet immers worden gesteld op de kortste van de te verwachten technische levensduur en de economische levensduur. Eiser heeft echter geen gegevens aangedragen waaruit kan worden opgemaakt dan wel afgeleid dat de resterende levensduur van het vervoermiddel slechts 1,5 jaar bedraagt. Het gelijk is aan de zijde van verweerder.
Overige bedrijfsmiddelen
Verweerder stelt zich op het standpunt dat als afschrijvingspercentage voor de computer 33,3% en voor de overige bedrijfsmiddelen 20% dient te gelden in tegenstelling tot de door eiser gehanteerde (veel) hogere percentages. Aangezien eiser zijn standpunt met betrekking tot de door hem gehanteerde afschrijvingspercentages op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd is het gelijk aan verweerder.
Het beroep van eiser op de toepassing van de zogenoemde willekeurige afschrijving faalt eveneens aangezien hij in deze jaren niet heeft voldaan aan de geldende criteria om gebruik te kunnen maken van de willekeurige afschrijving.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 19 april 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.M.F. Geerling, voorzitter, mr. L.B.M. Klein Tank en mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, rechters, in tegenwoordigheid van L.A. Witten, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.