zaaknummer / rolnummer: 132218 / HA ZA 05-1826
Vonnis van 17 januari 2007
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. L. Paulus,
advocaat mr. G.J.M. Gussenhoven te [woonplaats],
de stichting
ST. ZIEKENHUISVOORZIENINGEN GELDERSE VALLEI,
gevestigd te Ede,
gedaagde,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. E.J. Wervelman te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en het ziekenhuis genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 8 februari 2006
- het proces-verbaal van comparitie van 27 maart 2006
- de akte van [eiser]
- de akte van het ziekenhuis.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 18 april 2003 heeft de echtgenote van [eiser], Hülya [eiser]-[meisjesnaam], een operatie ondergaan in het ziekenhuis in verband met recidiverende bijholteklachten. Het betrof een Functionele Endoscopische Sinus Chirurgie met Claoué links, hetgeen betekent een zeefbeenholte-ingreep en het maken van een opening in de onderste neusgang naar de kaakholte. Enkele maanden daarvoor – op 31 januari 2003 – had [eiser]-[meisjesnaam] een ingreep ondergaan van het voorste zeefbeen met het verkleinen van de onderste neusschelpen, waarbij het voorste zeefbeen is geopend, de opening naar de kaakholte is verruimd en de onderste neusschep beiderzijds is verkleind.
2.2. Tijdens de tweede operatie op 18 april 2003 heeft zich een ernstige complicatie voorgedaan waardoor een slagader is beschadigd en er een hevige bloeding is ontstaan waarna [eiser]-[meisjesnaam] haar hersenfunctie heeft verloren. Zij is met spoed overgebracht naar het UMC in Utrecht waar zij op 19 april 2003 als gevolg van deze complicatie is overleden.
2.3. Bij beschikking van 13 november 2003 heeft deze rechtbank het verzoek van [eiser] om een voorlopig deskundigenbericht toegewezen en tot deskundige benoemd KNO-arts dr. [betrokkene 1]. In zijn rapport van 22 april 2004 heeft hij onder meer geschreven (voor de leesbaarheid vermeldt de rechtbank achter een aantal medische termen de definitie volgens het Zakwoordenboek der geneeskunde, 23ste druk door G. Kloosterhuis):
“Poging tot reconstructie van de operatie op 18-4-2003 met alle beschikbare kennis en feiten
Het operatieverslag begint met een goede beschrijving van de voorbereiding die lege artis is verlopen. Vervolgens wordt (ik citeer) “het voorste en achterste ethmoid (rechtbank: zeefbeen) geopend met de Blakesley”. Deze beschrijving is nogal summier omdat niets wordt vermeld over een belangrijk anatomisch landmark, de ground lamella, het schot dat voorste en achterste ethmoid scheidt. Bij de eerste ingreep op 31-1-2003 is alleen vermeld dat het voorste ethmoid geopend werd, echter niet zelden wordt bij het verwijderen van de bulla ethmoidalis (een grote cel van het voorste ethmoid) tevens een deel van de ground lamella weggenomen. De tweede ingreep op 18-4-2003 betrof derhalve een heringreep waarbij het beoordelen van de anatomie altijd lastig is. Juist bij een dergelijke heringreep was het vervaardigen van een CT-scan op zijn plaats zijn geweest. Na een eerdere ingreep kan door het deels ontbreken van landmarks de anatomie soms moeilijk te beoordelen zijn en kan de operateur op een dwaalspoor worden gebracht. Het is denkbaar dat hij in dit geval de ground lamella van de concha superior (bovenste neusschelp) heeft aangezien voor de ground lamella van de middelste neusschelp. In dat geval bevindt de operateur zich veel verder naar achter dan hij vermoedt en zijn het achterste ethmoid en het sphenoid (rechtbank: wiggenbeen) veel meer nabij dan hij denkt. Bij het (ik citeer uit het operatieverslag) “openen van restcel met stompe zuigbuis” werd (vermoedelijk) de facto de voorwand van het sphenoid geopend. Omdat het hier een zeer klein sphenoid betrof (zie volgende paragraaf) lag de sinus cavernosus (rechtbank: veneuze bloedboezem ter weerszijden van de uitholling van het wiggenbeen waarin onder andere oogaderen uitmonden) met de daarin gelegen kwetsbare arteria carotis interna (rechtbank: slagader) vlak achter deze voorwand en werd deze met het openen van het sphenoid beschadigd. Helaas is immers het bot van de zijwand van het sphenoid in veel gevallen erg dun en kan daardoor de sinus cavernosus gemakkelijk worden geopend. Op de na de complicatie gemaakte CT-scan is goed zichtbaar dat er een botdefect in de voorwand van de sphenoid aanwezig is, een sluiering van het sphenoid vermoedelijk t.g.v. bloed met daarin een luchtbelletje. Het doorboren met de zuigbuis van de mediale wand van de sinus cavernosus en daarmee van de arteria carotis interna (slagader) bracht een massale bloeding teweeg die na 2 liter bloedverlies met een spontampon tot staan werd gebracht. Helaas blijkt een dergelijke bloeding door te kunnen gaan in de sinus cavernosus en verder langs de schedelbasis. Dit heeft tot een ernstige drukverhoging van de hersenstam geleid met als gevolg hersendood. Deze reconstructie wordt bevestigd door het verslag van de gerechtelijke sectie. (…)
Had een CT-scan bovengenoemde complicatie kunnen voorkomen?
Deze vraag is door geen enkele deskundige goed te beoordelen. De direct na de ingreep gemaakte CT-scan is door mij beoordeeld. Hier valt op te merken dat het hier een anatomische variant betrof waarbij het rechter sphenoid sterk was gepneumatiseerd ten koste van de linker zijde. Het schot tussen linker en rechter sphenoid was bij deze patiënte ver buiten de mediaanlijn gelegen. Hierdoor was er sprake van een opmerkelijk klein linker sphenoid waarvan de voorwand ook wat verder naar voren gesitueerd was. De voorwand van het sphenoid kon zo aan de linker kant (= geopereerde zijde) eerder bereikt worden. Omdat het sphenoid maar zo klein was bestond er maar weinig ruimte tussen deze voorwand en de in de sinus cavernosus gelegen arteria carotis interna. Het vóórkomen van dergelijke variaties is “kenmerkend” voor het achterste ethmoid en sphenoid en onderstreept het belang van een zorgvuldige anatomische oriëntatie alvorens men in dit gebied gaat opereren. Toch mag er geen direct verband gelegd worden tussen de in mijn ogen geconstateerde nalatigheid van de ontbrekende CT-scan en de opgetreden complicaties, met andere woorden: ook met een CT-scan had de complicatie kunnen optreden. (…)
A. Is de functionele endoscopische sinus chirurgie (FESS) bij mevrouw [eiser] op 18 april 2003 op een zodanige wijze uitgevoerd dat deze beantwoord heeft aan de hieraan te stellen eisen van zorgvuldigheid en bekwaamheid?
Uit het bovenstaande blijkt dat ik van mening ben dat de chirurgie op zich correct is uitgevoerd. Tevens blijkt hieruit dat de operateur zich middels een CT-scan voor de ingreep beter had kunnen informeren zowel wat betreft de aard van de anatomie van het achterste ethmoid met de kenmerkende wisselende variaties als wat betreft de aldaar aanwezige mate van pathologie. Dit klemt te meer omdat het een heroperatie betrof. Het feit dat de operateur dit heeft nagelaten beschouw ik dan ook als verwijtbaar. Ten slotte blijkt uit het bovenstaande dat het verband tussen deze nalatigheid en de opgetreden complicatie niet vaststaat.
(…)
C. Kunt u een oorzaak aangeven voor de complicatie die bij mevrouw [eiser] is opgetreden? Zo nee: kunt u hiervoor mogelijke oorzaken noemen?
In de veronderstelling het achterste ethmoid te openen werd de voorwand van het sphenoid met de zuigbuis doorboord waardoor vervolgens de daar achtergelegen arteria carotis interna geopend werd. De specifieke anatomische variatie met een klein sphenoid en een dicht achter de sphenoid gelegen voorwand gelegen arteria carotis interna heeft hier zonder twijfel aan bijgedragen.
D. Indien u meent dat er sprake is geweest van verwijtbaar medisch handelen kunt u dan aangeven wat hiervan naar uw oordeel de eventueel nadelige gevolgen zijn of zijn geweest voor betrokkene?
De operateur heeft zoals onder meer in A) gesteld nagelaten een CT-scan te maken. Ik beschouw dit als verwijtbaar medisch handelen. Hierdoor was de operateur niet op de hoogte van de eventuele noodzaak om dit achterste ethmoid te exploreren (diagnostisch aspect). Indien deze noodzaak tot exploreren aanwezig was zou een CT-scan de operateur een beter anatomisch inzicht hebben gegeven in de specifieke anatomie van dit moeilijke anatomische gebied (anatomisch aspect). Nadrukkelijk stel ik dat het niet vast staat dat het ter beschikking staan van een dergelijke CT-scan de fatale complicatie had kunnen voorkomen. “
2.4. Bij brief van 23 juni 2004 heeft [betrokkene 1] naar aanleiding van het commentaar op zijn concept-rapport van Medirisk onder meer geschreven:
“Dr. Boek heeft zich tijdens de ingreep niet gerealiseerd dat hij zich al in het sphenoid bevond.”
2.5. Bij brief van 13 september 2004 heeft de verzekeraar van het ziekenhuis aan de advocaat van [eiser] geschreven:
“(…) Op basis van de rapportage van dr [betrokkene 1] delen wij u mede aansprakelijkheid te kunnen erkennen voor het feit dat – verwijtbaar – is verzuimd is een CT-scan te vervaardigen voorafgaand aan de bij mevrouw [eiser] te verrichten ingreep op 18 april 2003. Wij zijn bereid de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden. (…)”
2.6. Op 9 februari 2005 heeft het ziekenhuis een voorschot aan [eiser] betaald van
€ 1.500,--.
2.7. Partijdeskundige aan de zijde van het ziekenhuis, KNO-arts prof. dr. K. [betrokkene 2] heeft in zijn brief aan de advocaat van het ziekenhuis van 10 september 2005 onder meer geschreven:
“(…) Zoals hierboven reeds is vermeld geldt dat in het algemeen voorafgaand aan neusbijholtechirurgie er een CT-scan gemaakt dient te worden. Dit is zeker het standpunt dat ik onderschrijf en deze zienswijze wordt- ook anno 2003- gedeeld door vakgenoten. Hierover is er dan ook een brede consensus. Dit standpunt doet naar mijn mening dan ook zeker opgeld in de onderhavige casus zodat als een omissie beschouwd moet worden dat deze beeldvormende diagnostiek hier niet is toegepast voorafgaand aan deze bijholte operatie. (…)
Over de vraag of met behulp van een CT-scan deze complicatie had kunnen worden voorkomen wordt in het rapport van dr. C.J. [betrokkene 1] van 22-04-2004 onder andere vermeld: “Deze vraag is door geen enkele deskundige goed te beoordelen.” Ik sluit mij hierbij aan. Zoals hierboven is aangegeven dient de CT-scan om de anatomie in kaart te brengen en de omvang en uitgebreidheid van de pathologie te documenteren. Dit leidt tot een beter inzicht in de samenhang van anatomische en pathologische factoren die een indicatie vormen voor de ingreep alsmede de technische uitvoering ervan. In het algemeen is het zo dat optimalisering van dit inzicht leidt tot een beter behandelingsresultaat en dit vormde en vormt de basis en de rechtvaardiging van de algemeen geaccepteerde beleidsregel dat voorafgaand aan een neusbijholteoperatie een CT-scan dient te worden gemaakt. Een complicatie zoals bij deze patiënte kan zich echter ook voordoen wanneer het hele voorbereidingstraject lege artis kan worden beschouwd, dus ook wanneer er wel een CT-scan is gemaakt. Op grond van bovenstaande is duidelijk dat ik mij voor wat betreft de relatie tussen de afwezigheid van de CT-scan en het optreden van de fatale complicaties aansluit met hetgeen terzake is vermeld in het rapport van dr. C.J. [betrokkene 1] van 22-04-2004.”
2.8. Het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle heeft in haar beslissing van 31 augustus 2006 op de klacht van [eiser] als volgt beslist:
“ 5.3. (…)Het College is van oordeel dat door het niet vervaardigen van een CT-scan verweerder zichzelf de mogelijkheid heeft onthouden zich beter te informeren over zowel de anatomie als de omvang en de uitbreiding van de pathologie. De vraag naar de causaliteit is voor de beoordeling van het handelen van verweerder naar het oordeel van het College feitelijk niet relevant. (…)
6. DE BESLISSING
Het college:
waarschuwt verweerder.”
3.1. [eiser] heeft gevorderd dat de rechtbank het ziekenhuis zal veroordelen tot voldoening van de tot 1 januari 2005 reeds geleden schade uit hoofde van begrafeniskosten, levensonderhoud, huishoudelijke hulp en kosten van rechtsbijstand, alsmede tot vergoeding van de per 1 januari 2005 gekapitaliseerde toekomstschade ter zake van kosten van levensonderhoud en van huishoudelijke hulp, in totaal € 209.102.52, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der voldoening, met veroordeling van het ziekenhuis in de kosten van het geding.
3.2. Aan zijn vordering legt [eiser] ten grondslag dat het ziekenhuis jegens zijn echtgenote onzorgvuldig heeft gehandeld door na te laten een CT-scan te maken voorafgaand aan de tweede operatie en dat de opgetreden complicatie en het overlijden van zijn echtgenote het gevolg is van die onzorgvuldigheid. Op grond van artikel 6:108 BW vordert hij de schade die hij dientengevolge lijdt en heeft geleden, zoals hiervoor genoemd.
3.3. Het ziekenhuis voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Gelet op de erkenning van het ziekenhuis in haar brief van 13 september 2004 - en gelet ook op de door partijen onbestreden conclusies van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] - staat vast dat in het ziekenhuis werkzame personen onzorgvuldig hebben gehandeld jegens [eiser]-[meisjesnaam] door na te laten voorafgaand aan de operatie op 18 april 2003 een CT-scan te maken.
4.2. Partijen twisten erover of dit onzorgvuldig handelen in causaal verband staat met de opgetreden complicatie die uiteindelijk heeft geleid tot het overlijden van [eiser]-[meisjesnaam].
4.3. Uit het rapport van [betrokkene 1] moet worden afgeleid dat – ook in 2003 – als norm gold dat voorafgaand aan operaties als de onderhavige in beginsel een CT-scan wordt gemaakt. Het doel van een CT-scan is het in kaart brengen van de anatomie en het documenteren van de omvang en uitgebreidheid van de pathologie. Dit is, zo volgt uit het deskundigenrapport, juist van belang bij een heroperatie als de onderhavige, omdat na een eerdere ingreep de anatomie door het ontbreken van ‘landmarks’ soms moeilijk te beoordelen is en de operateur op een dwaalspoor kan geraken. Op de CT-scan die vlak na de operatie is gemaakt was, aldus het rapport van [betrokkene 1], te zien dat sprake was van een anatomische variant met een opmerkelijk klein linker wiggenbeen, waarvan de voorwand wat verder naar voren was gesitueerd en waarbij maar weinig ruimte bestond tussen die voorwand en de daarachter gelegen slagader.
4.4. Uit het rapport van [betrokkene 1] en de aanvulling daarop van 23 juni 2004 volgt verder dat de oorzaak van de opgetreden complicatie – het raken van de slagader – gelegen is in het feit dat de operateur, in de veronderstelling dat hij het achterste zeefbeen opende, hij de (daarachter gelegen) voorwand van het wiggenbeen heeft doorboord waarna de daarachter gelegen slagader is geraakt. De specifieke anatomische variatie met een klein wiggenbeen en dicht daarachter gelegen slagader heeft, aldus [betrokkene 1], zonder twijfel bijgedragen aan de opgetreden complicatie.
4.5. [betrokkene 1] heeft over het verband tussen de opgetreden complicatie en het nalaten van het maken van de CT-scan gerapporteerd dat er geen direct verband mag worden gelegd omdat ook met een CT-scan deze complicatie had kunnen optreden. Uit het rapport van [betrokkene 1] en de aanvulling daarop volgt echter dat uit de CT-scan de specifieke anatomische variatie in dit geval – het kleine wiggenbeen en de vlak daarachter gelegen slagader – zou zijn gebleken en juist die specifieke anatomische variatie heeft volgens [betrokkene 1] zonder twijfel bijgedragen aan de opgetreden complicatie. Naar het oordeel van de rechtbank moet redelijkerwijs worden aangenomen dat indien de operateur tevoren bekend was geweest met de specifieke anatomische variatie, hij zich bewust was geweest van de mogelijkheid dat hij op een dwaalspoor geraakte, daardoor hij in het wiggenbeen in plaats van in het achterste zeefbeen zou terechtkomen en waardoor het (grotere) risico op het raken van de slagader bestond. Met de wetenschap die uit een CT-scan zou zijn gebleken zou een operateur kortom omzichtiger in het operatiegebied te werk zijn gegaan, zou hij zich (meer) hebben afgevraagd of hij in het juiste gebied bezig was en zou hij bij twijfel daarover mogelijk anders te werk zijn gegaan – bijvoorbeeld door het exploreren van de achterste ethmoid achterwege te laten, zoals [betrokkene 1] rapporteert – gelet op het (fatale) risico dat de slagader zou worden geraakt. Deze constateringen rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank voorshands als vaststaand aan te nemen dat de opgetreden complicatie in condicio sine qua non-verband staat met het onzorgvuldig handelen, behoudens eventueel door het ziekenhuis te leveren tegenbewijs.
4.6. Het ziekenhuis heeft – onder verwijzing naar de rapporten van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] – in dit verband aangevoerd dat niet kan worden aangenomen dat het onzorgvuldig handelen in condicio sine qua non-verband staat met de opgetreden complicatie omdat deze complicatie ook voorkomt in situaties waarin wel een CT-scan is gemaakt en de operatie door ervaren chirurgen wordt uitgevoerd. De rechtbank wil – gelet op hetgeen ook [betrokkene 1] daarover heeft geschreven – wel aannemen dat deze complicatie zich ook kan voordoen wanneer er wel een CT-scan is gemaakt, maar deze algemene stelling doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan het in de onderhavige kwestie voorshands aangenomen causaal verband. Daarvoor had het ziekenhuis ten minste moeten aanvoeren om welke specifieke (medische) redenen in het onderhavige geval de (reële) kans bestond dat ook met een CT-scan deze complicatie zich had kunnen voordoen. Dat heeft het ziekenhuis evenwel niet gedaan. Concrete feiten of omstandigheden die zouden kunnen wijzen op het ontbreken van causaal verband, heeft het ziekenhuis niet aangevoerd. Het ziekenhuis zal daarom, bij gebreke van enige terzake dienende stelling, niet tot het leveren van tegenbewijs worden toegelaten. Daarmee wordt het voorshandse oordeel definitief en staat vast dat het onzorgvuldig handelen in condicio sine qua non-verband staat met de opgetreden complicatie die heeft geleid tot het overlijden van [eiser]-[meisjesnaam].
4.7. Nu de aansprakelijkheid van het ziekenhuis voor het overlijden van [eiser]-[meisjesnaam] is komen vast te staan, zal de rechtbank achtereenvolgens de diverse, door [eiser] gevorderde schadeposten beoordelen.
4.8. [eiser] stelt dat hij door het overlijden van zijn echtgenote schade lijdt in verband
met het wegvallen van het aandeel van [eiser]-[meisjesnaam] in het levensonderhoud. Het ziekenhuis betwist primair dat bij [eiser] een tekort aan middelen van levensonderhoud is ontstaan. Subsidiair heeft het ziekenhuis de juistheid van de door [eiser] opgevoerde uitgangspunten en berekeningen bestreden.
4.9. Artikel 6:108 lid 1 aanhef en onder sub a BW bepaalt dat indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is overlijdt, die ander verplicht is tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud aan de – in dit geval – echtgenoot, tot ten minste het bedrag van het hun krachtens wet verschuldigde levensonderhoud. Voor de berekening van de behoefte dienen de totale berekende vaste lasten en de helft van de variabele lasten (conform de door beide partijen gehanteerde Amsterdamse schaal) van het echtpaar [eiser] in mindering te worden gebracht op het netto inkomen van [eiser]. Wanneer dit resulteert in een negatief bedrag, moet worden geoordeeld dat [eiser] schade lijdt - gelijk aan dat bedrag - wegens het derven van levensonderhoud door het overlijden van zijn vrouw.
4.10. [eiser]-[meisjesnaam] (geboren op 8 december 1956) was ten tijde van het ongeval arbeidsongeschikt en genoot een WAO-uitkering van - in 2002 - € 8.165,00 bruto per jaar, hetgeen, zo heeft [eiser] onbestreden gesteld, neerkomt op € 6.669,48 netto per jaar. [eiser] (geboren op 1 mei 1946) was (en is) eveneens arbeidsongeschikt en ontving in 2002 een WAO-uitkering van € 16.123,00, hetgeen neerkomt op, zo heeft [eiser] onbestreden gesteld,
€ 11.416,20 netto per jaar. Het netto-gezinsinkomen ten tijde van het overlijden van [eiser]-[meisjesnaam] (in 2002) bedroeg dus € 18.085,86 netto per jaar.
4.11. Uit de toelichting van [eiser] op deze vordering en zijn berekening leidt de rechtbank af dat de inkomenssituatie van het echtpaar volgens [eiser] – het overlijden van [eiser]-[meisjesnaam] weggedacht – ongewijzigd zou zijn gebleven. Dit heeft het ziekenhuis niet bestreden. Niettemin moet er van worden uitgegaan dat het echtpaar bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar geen WAO-uitkering meer zou ontvangen maar een AOW-uitkering, eventueel aangevuld met pensioenuitkeringen. Het is niet (zonder meer) aannemelijk dat deze ontwikkelingen geen wijzigingen in het gezamenlijke inkomen teweeg (zouden) brengen. [eiser] krijgt de gelegenheid zich - zo veel mogelijk onderbouwd met bescheiden - uit te laten over de hoogte van het gezinsinkomen vanaf het moment dat hij de 65-jarige leeftijd zou bereiken en over de hoogte van het gezinsinkomen vanaf het moment dat ook [eiser]-[meisjesnaam] die leeftijd zou hebben bereikt. Het ziekenhuis mag daarop bij akte reageren. In afwachting hiervan wordt het er vooralsnog voor gehouden dat het gezinsinkomen slechts tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd door [eiser] € 18.085,86 netto per jaar zou hebben bedragen.
4.12. Zoals gezegd dienen voor de berekening van de behoefte aan levensonderhoud de totale vaste en de helft van de variabele lasten in mindering te worden gebracht op het inkomen van [eiser]. Daarbij gaat de rechtbank er, gelet op de hoogte van het gezinsinkomen, van uit dat het inkomen van het echtpaar [eiser] volledig op ging aan de maandelijkse lasten en dat er niet of nauwelijks ruimte was om te sparen. In dat opzicht waren en zijn geen veranderingen te verwachten zodat de totale lasten (voorlopig) worden gesteld op € 18.085,86 per jaar. Over de hoogte van de vaste lasten – volgens [eiser]
€ 9.725,18 in 2002 – zijn partijen het niet eens. Volgens het ziekenhuis zijn daarbij ook variabele lasten meegenomen en zijn die vaste lasten niet geheel te herleiden tot de in dit kader overgelegde bewijsstukken.
4.13. De omvang van de vaste lasten kan op twee manieren worden berekend, te weten concreet en abstract. Partijen gaan beide van een concrete wijze van berekenen uit, maar lopen daarbij aan tegen de duiding van een aantal schadeposten –vast of variabel – en tegen de (ontbrekende) staving van enkele lasten. Een ander probleem bij deze berekening van [eiser] is dat wordt uitgegaan van de hoogte van de vaste lasten in de situatie dat de beide zonen nog thuiswonend waren terwijl er moet worden uitgegaan van de hoogte van de vaste lasten in een huishouding van twee volwassenen. Om die redenen en omdat op zichzelf wel aannemelijk is dat [eiser] daadwerkelijk vaste lasten heeft, dient de hoogte van de vaste lasten naar het voorshandse oordeel van de rechtbank abstract te worden berekend. In dat geval worden de vaste lasten gesteld op een op budgetonderzoeken (van bijvoorbeeld het NIBUD of het CBS) gebaseerd percentage van het gezinsinkomen voor vaste lasten van 30%. Wanneer [eiser] echter kan aantonen dat zijn vaste lasten boven het genoemde percentage uitstijgen, zou aanleiding kunnen bestaan om de vaste lasten concreet te berekenen. [eiser] zal zich hierover nader mogen uitlaten, waarbij [eiser] echter de verweren van het ziekenhuis tegen de door [eiser] gestelde en niet volledig onderbouwde vaste lasten zal moeten weerleggen. Het ziekenhuis zal daarop mogen reageren.
4.14. Vooruitlopend hierop bedragen de vaste lasten, uitgaande van een percentage van 30% en het netto gezinsinkomen in 2002, € 5.425,76. Dat bedrag zou dan in mindering moeten worden gebracht op het netto gezinsinkomen, waarna het resterende bedrag – de variabele lasten – moeten worden gedeeld om het aandeel van [eiser] vast te stellen. Dit resulteert in variabele lasten van (€ 18.085,86 minus € 5.425,76 = € 12.660,20 / 2 =)
€ 6.330,05. Wanneer de abstract berekende vaste en variabele lasten in mindering zouden worden gebracht op het netto inkomen van [eiser], zou dit resulteren in het volgende:
(€ 11.416,20 minus € 5.425,76 minus € 6.330,05 =) - € 340,06. Dit betekent dat volgens deze berekening de behoefte van [eiser] aan levensonderhoud neerkomt op € 340,10 per jaar. Dit zou dan de jaarlijkse behoefte aan levensonderhoud van [eiser] betreffen tot aan zijn 65e, wanneer zijn inkomen mogelijk verandert (rov. 4.13.).
4.15. Op grond van deze voorlopige berekening zou de verschenen schade – vanaf 2003 tot een nog nader vast te stellen kapitalisatiedatum – kunnen worden berekend door de jaarschade te vermenigvuldigen met het aantal verstreken jaren. Strikt genomen dient daarbij rekening te worden gehouden met de hypothetische kans van overlijden van [eiser]-[meisjesnaam], maar gelet op haar destijds nog relatief jonge leeftijd, de korte periode waarover de verschenen schade zal worden berekend en het feit dat gesteld noch gebleken is dat [eiser]-[meisjesnaam] aan levensbedreigende aandoeningen leed, stelt de rechtbank die kans gemakshalve op nihil.
4.16. Voor de berekening van de toekomstige schade, vanaf de kapitalisatiedatum, moet allereerst de looptijd van deze schadepost worden vastgesteld. [eiser] stelt dat deze schade moet worden doorberekend tot aan zijn 80e. Dat is niet zonder meer juist. Mogelijk moet immers rekening worden gehouden met wijzigingen in het (hypothetisch) inkomen van het echtpaar [eiser] die van invloed zouden zijn op het inkomen en daarmee op de (daaraan gelijk te stellen, 4.12.) uitgaven. Ook moet rekening worden gehouden met statistische sterftekansen van [eiser] en [eiser]-[meisjesnaam]. Partijen dienen zich bij akte nader uit te laten over de looptijd(en) van deze schadepost, rekening houdend met het voorgaande en – voor wat betreft het te kapitaliseren deel – met een rekenrente van 3%. Partijen dienen zich tevens uit te laten over de persoon van een eventueel te benoemen rekenkundige deskundige. De rechtbank ziet overigens geen aanleiding om wat betreft [eiser]-[meisjesnaam] van een verhoogde sterftekans uit te gaan. Het ziekenhuis heeft weliswaar aangevoerd dat [eiser]-[meisjesnaam] aan een aantal kwalen leed, maar dat die kwalen een verhoogde sterftekans met zich brengen, heeft het ziekenhuis niet althans onvoldoende onderbouwd.
4.17. Het ziekenhuis heeft nog aangevoerd dat [eiser], als gevolg van het overlijden van zijn echtgenote, zowel het huis in Nederland als in Turkije in volledige eigendom toegescheiden krijgt. Gelet daarop kan volgens het ziekenhuis niet worden aangenomen dat [eiser] nog behoefte heeft aan schadevergoeding. De rechtbank volgt die stelling niet omdat deze vermogensbestanddelen geen rendement in de vorm van (periodieke) liquide middelen voor levensonderhoud opleveren. Dat [eiser] deze huizen zou moeten verkopen teneinde in zijn (eventuele) behoefte te kunnen voorzien heeft het ziekenhuis niet aangevoerd en dat kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet van [eiser] worden gevergd. Het ziekenhuis heeft nog wel gesteld dat de kans bestaat dat [eiser] het huis in Nederland zal verkopen (en de winst die hij daarmee zou maken zou van invloed kunnen zijn op zijn behoefte). In zijn conclusie na comparitie heeft [eiser] echter gesteld dat hij in het huis zal blijven wonen, mede gelet op het feit dat zijn zonen in Nederland wonen. Dit heeft het ziekenhuis in haar conclusie na comparitie niet langer bestreden zodat er van moet worden uitgegaan dat het bezit van het huis in Nederland (en Turkije) geen liquide middelen zal opleveren die van invloed zouden kunnen zijn op de behoefte van [eiser].
Kosten huishoudelijke hulp
4.18. [eiser] vordert voorts de schade die hij heeft geleden en zal lijden doordat hij, vanwege het overlijden van zijn echtgenote, is genoodzaakt om hulp in te huren ten behoeve van de uitvoering van de huishoudelijke taken. Ter onderbouwing van deze vordering heeft [eiser] aangevoerd dat zijn echtgenote tijdens haar leven de gemeenschappelijke huishouding voor haar rekening nam, volgens Turkse traditie. Zijn bijdrage in de huishouding was beperkt tot hand- en spandiensten en kunnen worden gesteld, aldus de berekening van [eiser], op 1 uur per dag. De tijd die gemoeid is met het huishouden - van zowel een 1- als 2-persoonshuishouden - stelt [eiser], onder verwijzing naar algemene ervaringsfeiten, op 4 uur per dag. [eiser] heeft gelet daarop behoefte aan huishoudelijke hulp voor 3 uur per dag. De kosten stelt [eiser] op € 9,-- per uur. Het ziekenhuis betwist dat de rol van [eiser] in het huishouden zich beperkte tot hand- en spandiensten tot zo’n 1 uur per dag. Ook bestrijdt het ziekenhuis dat de met de huishouding gemoeide tijd 4 uur per dag bedraagt. Verder heeft het ziekenhuis nog aangevoerd dat niet is gebleken dat [eiser] daadwerkelijk behoefte heeft aan huishoudelijke hulp omdat hij deze tot op heden kennelijk niet heeft ingehuurd en dat niet is gebleken dat zijn behoefte de normaal gangbare overschrijdt.
4.19. Artikel 6:108 lid 1 aanhef en onder sub d BW bepaalt dat indien iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is overlijdt, die ander verplicht is tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud aan degene die met de overledene in gezinsverband samenwoonde en in wiens levensonderhoud de overledene bijdroeg door het doen van de gemeenschappelijke huishouding, voor zover hij schade lijdt doordat na het overlijden op andere wijze in de huishouding moet worden voorzien.
4.20. Voor de beantwoording van de vraag of [eiser] schade lijdt in de zin van artikel 6:108 lid 1 aanhef en onder d BW, is niet beslissend of hij tot op heden daadwerkelijk kosten heeft gemaakt voor het (doen) uitvoeren van huishoudelijke taken maar komt het er op aan of het inroepen van professionele huishoudelijke hulp noodzakelijk is, in welke mate [eiser] in het verleden een bijdrage heeft gehad in de huishoudelijke werkzaamheden en zijn mogelijkheden op dit punt alsmede het van algemene bekendheid zijnde feit dat de omvang van de huishoudelijke werkzaamheden in een eenpersoonshuishouden meer dan de helft bedraagt van die in een tweepersoonshuishouden (vgl. Hoge Raad 16 december 2005, RvdW 2006, 1). Anders dan het ziekenhuis lijkt te betogen (onder 31 conclusie van antwoord), is niet vereist dat de behoefte aan huishoudelijke hulp het normaal gangbare overstijgt of dat het gebruikelijk of noodzakelijk is om in situaties als de onderhavige professionele hulp in te schakelen. Dit verweer wordt dan ook verworpen.
4.21. Voor de beantwoording van de vraag of en zo ja, in welke mate [eiser] behoefte heeft aan huishoudelijke hulp, moet eerst worden vastgesteld in hoeverre [eiser] voor het overlijden van zijn echtgenote een bijdrage leverde in de huishouding. De rechtbank volgt [eiser] in zijn stelling dat zijn rol in het huishouden zich beperkte tot het verrichten van hand- en spandiensten, zoals het doen van boodschappen. Aan de algemene, niet nader onderbouwde betwisting daarvan door het ziekenhuis wordt voorbij gegaan. Het mag zo zijn dat de traditionele rolverdeling, waarin het aandeel van de vrouw in de huishouding groter is dan dat van de man, in de huidige maatschappij steeds meer lijkt te worden verlaten, maar dit kan niet zonder meer worden aangenomen voor de oudere generaties, zeker (zoals [eiser] zelf ook heeft benadrukt) van mensen van allochtone afkomst, zoals het echtpaar [eiser].
4.22. Het ziekenhuis heeft haar verweer wat betreft het aantal uren huishoudelijke hulp niet onderbouwd met (statistische) gegevens waaruit volgt dat er gemiddeld minder uren per week aan de huishouding worden besteed, terwijl daarentegen uit algemeen toegankelijke kengetallen van bijvoorbeeld het Sociaal Cultureel Planbureau volgt dat een paar zonder kinderen gemiddeld 19 uur per week aan de huishouding wordt besteed. Daarvan uitgaande en rekening houdend met het feit dat een eenpersoonshuishouden wel minder tijd kost maar niet de helft van een tweepersoonshuishouden, stelt de rechtbank het aantal uren dat gemoeid zou zijn met de eenpersoonshuishouding van [eiser] op 2,5 uur per dag. [eiser] heeft zijn eigen bijdrage in de huishouding gesteld op 1 uur per dag, hetgeen de rechtbank, gelet op hetgeen zij hiervoor (rov. 2.28) heeft overwogen, aannemelijk acht. Zoals het ziekenhuis ook heeft gesteld, kan van [eiser] worden gevergd dat hij, te meer nu hij niet werkt, zijn bijdrage in de huishouding zal uitbreiden tot huishoudelijke taken die hij – zo nodig na enige begeleiding – zelf zou moeten kunnen verrichten. Verder is van belang dat [eiser], zoals hij zelf heeft gesteld, een kleine woning heeft. Gelet op dit een en ander stelt de rechtbank de behoefte van [eiser] aan huishoudelijke hulp schattenderwijs vast op 5 uur per week.
4.23. Het ziekenhuis heeft de hoogte van het door [eiser] gehanteerde uurtarief niet bestreden. Wel heeft zij aangevoerd dat de kosten van de huishoudelijke hulp moeten worden voldaan met alle tot de nalatenschap behorende goederen. Dat de nalatenschap, behalve de helften van de beide woningen en eventuele inboedelgoederen, liquide middelen bevatte is, gelet op de onbestreden stelling van [eiser] dat dit niet het geval was, niet gebleken. Dit verweer faalt.
4.24. De verschenen schade vanaf het moment van overlijden van [eiser]-[meisjesnaam] tot aan de – nog vast te stellen – kapitalisatiedatum dient te worden berekend aan de hand van het aantal jaren vermenigvuldigd met de jaarschade ad (5 uur per week x 52 weken x € 9,-- =) € 2.340,--, steeds per jaar, vermeerderd met de wettelijke rente. De (hypothetische) sterftekans van [eiser]-[meisjesnaam] wordt ook hier, om dezelfde redenen als hiervoor genoemd (4.15.) op nihil gesteld.
4.25. Wat betreft de toekomstige schade heeft het ziekenhuis - in het kader van de looptijd van deze vordering - betoogd dat er vanuit moet worden gegaan dat [eiser]-[meisjesnaam], gezien haar gezondheidstoestand, slechts tot haar 60e in staat zou moeten worden geacht tot het verrichten van huishoudelijke taken en dat het echtpaar daarna sowieso aangewezen zou zijn op huishoudelijke hulp. De rechtbank acht die enkele stelling onvoldoende om er van uit te gaan dat [eiser]-[meisjesnaam] na haar 60e niet meer in staat zou zijn geweest om de huishoudelijke zorg op zich te nemen. De looptijd van de vordering kan echter niet zonder meer – zoals [eiser] doet – worden gesteld op het moment dat hij 80 wordt. Rekening zal moeten worden gehouden met de (hypothetische) sterftekansen van het echtpaar. Over de toekomstige schade zullen partijen zich bij akte moeten uitlaten, bij voorkeur met daarbij een berekening met inachtneming van het voorgaande. Zonodig zal ook op dit onderdeel een rekenkundige deskundige worden benoemd. Verder zal rekening worden gehouden met een rekenrente van 3%.
4.26. Artikel 6:108 lid 2 BW bepaalt dat de aansprakelijke verplicht is aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
4.27. [eiser] vordert een vergoeding van de begrafeniskosten die betrekking hebben op de volgende uitgaven:
a. declaratie notaris € 265,88
b. vliegticket zoon, verblijf etc. € 2.500,--
c. grond begraafplaats € 100,--
d. marmeren graf € 690,--
e. bloemen, planten, boeketten € 570,--
f. huur twee bussen in Turkije € 520,--
g. huur twee auto’s € 600,--
h. benzinekosten € 280,--
i. drank en hapjes tbv dienst [woonplaats] € 300,--
j. drie extra vliegtickets na overlijden € 780,--
k. huur auto € 2.250,--
l. benzinekosten € 430,--
m. autokosten reis Turkije € 1.650,--
4.28. Wat betreft de kosten van de notaris (a) heeft het ziekenhuis de omvang, de toewijsbaarheid en de stelling van [eiser] dat deze kosten kennelijk moeten worden aangemerkt als kosten in verband met lijkbezorging niet bestreden, zodat deze kosten daarom zullen worden toegewezen.
4.29. Het ziekenhuis bestrijdt dat de kosten wegens het ‘vliegticket zoon’(b) en ‘huur twee auto’s (g) en ‘benzinekosten’ (h) in rechtstreeks verband staan met de uitvaart. Verder betwist het ziekenhuis - nu geen bewijsstukken zijn overgelegd ter staving van deze schadeposten - dat [eiser] deze kosten heeft gedragen.
4.30. [eiser]-[meisjesnaam] was afkomstig uit Turkije. Niet in geschil is dat [eiser]-[meisjesnaam] is begraven in Turkije (Antalya). Het ziekenhuis heeft ook niet bestreden dat het in overeenstemming is met de omstandigheden van [eiser]-[meisjesnaam] dat zij is begraven in Turkije. Tot het overlijden leefden de zonen in gezinsverband samen met hun ouders. Onder die omstandigheden moeten de kosten die zijn gemaakt om [eiser] en de beide zonen bij haar uitvaart aanwezig te laten zijn naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als kosten die rechtstreeks verband houden met de uitvaart en in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Het ziekenhuis heeft niet bestreden dat [eiser] met zijn beide zonen aanwezig is geweest bij de uitvaart. Evenmin is in geschil dat zij per vliegtuig naar Turkije zijn afgereisd en dat de uitvaartverzekering het vervoer voor twee personen heeft vergoed. Het enkele feit dat [eiser] niet meer beschikt over het (door de verzekeraar niet vergoede) ticket, rechtvaardigt gelet op die vaststaande feiten niet de conclusie dat deze kosten niet door [eiser] zijn gemaakt en gedragen. Het ziekenhuis zal daarom de kosten voor één vliegticket (retour Amsterdam-Antalya) aan [eiser] moeten vergoeden. De kosten van dit ticket bepaalt de rechtbank schattenderwijs op € 280,--. In het verlengde van het voorgaande acht de rechtbank de kosten voor de huur van 1 personenauto (post g) en de aan het gebruik daarvan inherente benzinekosten (h) in de periode van de uitvaart eveneens in voldoende rechtstreeks verband staan met de uitvaart nu [eiser] en zijn zonen in ieder geval in staat moesten zijn zich in Turkije te verplaatsen tussen – in ieder geval – de begraafplaats en hun onderkomen. Die kosten van de huur van 1 personenauto stelt de rechtbank schattenderwijs vast op - mede gelet op de in dat verband overgelegde kwitantie - € 300,-- en de benzinekosten op € 140,--.
4.31. Wat betreft de kosten voor de aankoop van de grond op de begraafplaats (c) en de grafsteen (d) heeft het ziekenhuis niet bestreden dat er grond en een grafsteen zijn gekocht, maar bij gebreke van bewijsstukken bestrijdt het ziekenhuis dat die kosten ten laste van [eiser] zijn gekomen. [eiser] heeft twee in het Turks opgestelde kwitanties overgelegd waaruit de rechtbank inhoudelijk - bij gebreke van een vertaling - op zichzelf geen wijs kan maar waaruit wel kan worden afgeleid, mede gelet op de toelichting daarop van [eiser] in de begeleidende brief aan de rechtbank van 22 maart 2006, dat [eiser] over kwitanties beschikt betreffende de aankoop van grond en een grafsteen. Dit biedt onder de gegeven omstandigheden voldoende houvast om aan te nemen dat [eiser] die kosten heeft gedragen. Wat betreft de hoogte van deze kosten overweegt de rechtbank dat de door [eiser] in dit verband gevorderde kosten de gemiddelde kosten voor een begraafplaats en een grafsteen, zoals die volgen uit het in zoverre onbestreden overzicht van [eiser] bij akte na comparitie met betrekking tot de gemiddelde kosten van een uitvaart, (zeker) niet overschrijden. Deze kosten zullen daarom worden toegewezen. Met betrekking tot de kosten in verband met ‘hapjes van de uitvaart in [woonplaats]’ (i), heeft het ziekenhuis niet bestreden dat er een dienst is geweest in [woonplaats] en dat er tijdens die dienst op kosten van [eiser] hapjes zijn geserveerd. [eiser] heeft deze kosten niet gestaafd met een factuur, maar nu ook die kosten de gemiddelde kosten zoals die blijken uit het voornoemde overzicht bij akte na comparitie van [eiser], (zeker) niet overschrijden, zullen ook deze worden toegewezen. Ten slotte zullen de kosten voor bloemen (e), waarvan het ziekenhuis niet heeft bestreden dat deze ten behoeve van de uitvaart zijn gekocht, worden toegewezen, zij het tot maximaal het bedrag dat uit het door [eiser] overgelegde overzicht van de gemiddelde kosten volgt, te weten
€ 175,--.
4.32. De kosten van de reis naar Turkije die [eiser] en zijn zonen kennelijk na de uitvaart nogmaals hebben gemaakt en de daarmee samenhangende kosten (posten j, k, l en m) vallen naar het oordeel van de rechtbank niet onder de reikwijdte van artikel 6:108 lid 2 BW omdat zij - hoe begrijpelijk de behoefte ook is om het graf te bezoeken - in redelijkheid niet meer kunnen worden aangemerkt als kosten die rechtstreeks verband houden met de uitvaart van [eiser]-[meisjesnaam]. Hetzelfde geldt voor de kosten in verband met de huur van twee bussen (f), kennelijk ten behoeve van het vervoer van degenen die de uitvaart hebben bijgewoond. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat [eiser] de kosten van het vervoer voor die personen heeft gedragen. De kosten voor verblijf (ten dele post b) treffen hetzelfde lot. [eiser] heeft immers niets gesteld over de aard van het verblijf in Turkije – in een hotel of bij familie – zodat deze post bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing wordt afgewezen.
4.33. Het voorgaande leidt ertoe dat het toewijsbare deel van de kosten in verband met de lijkbezorging van [eiser]-[meisjesnaam] kunnen worden gesteld op € 265,80 (post a), € 280,-- (post b), € 100,-- (post c), € 690,-- (post d), € 175,-- (post e), € 300,-- (post f), € 300,-- (post i), derhalve in totaal € 2.110,80.
Kosten van rechtsbijstand
4.34. [eiser] vordert de kosten die hij heeft gemaakt ter vaststelling van aansprakelijkheid (artikel 6:96 sub b BW) en ter verkrijging van voldoening buiten rechte (artikel 6:96 sub c). In totaal betreft het – nadat de in dit verband reeds ontvangen betalingen van het ziekenhuis van € 4.763,99 daarop in mindering zijn gebracht – een bedrag van € 3.061,42. Ter onderbouwing van die vordering heeft [eiser] facturen van zijn raadsman overgelegd, alsmede urenspecificaties van de in rekening gebrachte tijd.
4.35. Het verweer van het ziekenhuis dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen omdat artikel 6:108 BW daarin niet voorziet, faalt. Weliswaar voorziet artikel 6:108 BW in een limitatieve opsomming van voor vergoeding in aanmerking komende schadeposten en komen kosten ter vaststelling van schade en verkrijging van voldoening buiten rechte daarin niet voor, maar dat betekent niet dat artikel 6:96 BW daarom toepasselijkheid mist. Voor de toepassing van laatstgenoemd artikel is vereist dat vaststaat dat er een wettelijke verplichting tot schadevergoeding bestaat. Met het oordeel van de rechtbank dat het ziekenhuis onzorgvuldig jegens [eiser]-[meisjesnaam] heeft gehandeld en voorts met de in artikel 6:108 BW gegeven grondslag voor vergoeding van schade voor nabestaanden, is gegeven dat van zo’n wettelijke verplichting binnen de grenzen van artikel 6:108 jegens [eiser] sprake is. Niet valt in te zien waarom [eiser] de hier bedoelde kosten om die verplichting geldend te maken, niet vergoed zou moeten krijgen.
4.36. Het ziekenhuis heeft verder aangevoerd dat de buitengerechtelijke kosten niet door [eiser] zijn voldaan, althans dat dit niet is aangetoond zodat niet is gebleken dat hij een vorderingsrecht heeft. [eiser] heeft daarop aangegeven dat hij tot op heden niet in staat is geweest de facturen van zijn advocaat betreffende de buitengerechtelijke kosten te voldoen, maar dat hij deze kosten wel verschuldigd is. Voor zover nodig heeft [eiser] de vordering tot voldoening van kosten in verband met rechtsbijstand aan zijn advocaat overgedragen.
4.37. [eiser] procedeert, zo blijkt uit het dossier, op basis van een voorwaardelijke toevoeging zoals geregeld in artikel 31 (oud) lid 1 Wet op de rechtsbijstand. Ingevolge die bepaling wordt een voorwaardelijke toevoeging verleend indien, voor zover in deze zaak van belang, de aanvraag om verlening van rechtsbijstand betrekking heeft op een aanmerkelijk financieel belang. Wanneer komt vast te staan dat – na afloop van de zaak – de financiële draagkracht van [eiser] zodanig is dat deze de bij en krachtens artikel 34 Wet op de rechtsbijstand gestelde grenzen overschrijdt, zal er geen definitieve toevoeging worden afgegeven. [eiser] zal zijn advocaat dan zelf dienen te betalen en dan zal hij dus ook gehouden zijn (en in staat moeten worden geacht) de facturen betreffende de buitengerechtelijke kosten aan zijn advocaat te voldoen. In die situatie is [eiser] gerechtigd de buitengerechtelijke kosten op het ziekenhuis te verhalen. Wanneer komt vast te staan dat aan [eiser] een definitieve toevoeging wordt verleend, is [eiser] slechts gehouden aan zijn advocaat een eenmalige eigen bijdrage te voldoen. Zijn advocaat heeft dan (uitsluitend) recht op een (door de Raad voor Rechtsbijstand te betalen) vergoeding voor de door hem aan [eiser] verleende rechtsbijstand en hij zal de onderhavige kosten dan niet bij [eiser] in rekening kunnen brengen. In die situatie is er geen sprake van dat [eiser] buitengerechtelijke kosten maakt die door het ziekenhuis zouden moeten worden vergoed. Een cessie van die vordering aan zijn advocaat kan [eiser] (en zijn advocaat) evenmin baten omdat er in feite geen vordering is die kan worden gecedeerd. Daarbij komt dat met het hiervoor beschreven systeem van kostenvergoedingen bij gefinancierde rechtsbijstand niet verenigbaar is dat de advocaat van [eiser] – buiten de door de Raad voor Rechtsbijstand te betalen vergoeding – de buitengerechtelijke kosten op basis van de daarmee gemoeide tijd en zijn uurtarief, vergoed zou krijgen. Partijen dienen zich er bij akte over uit te laten of en zo ja, op welke gronden al dan niet waarschijnlijk is dat aan [eiser] een definitieve toevoeging zal worden afgegeven en de daarvoor relevante, thans van kracht zijnde normeringen kenbaar maken.
4.38. Vooruitlopend op het voorgaande overweegt de rechtbank dat [eiser] de door hem gevorderde buitengerechtelijke kosten bij akte nader zal moeten specificeren in de uren (en kosten) die gemoeid zijn met de vaststelling van schade en aansprakelijkheid (6:96 sub b BW) en de tijd (en kosten) die gemoeid zijn met de verkrijging van voldoening buiten rechte (artikel 6:96 sub c BW). Afzonderlijk dient te worden vermeld welke tijd (en kosten) gemoeid zijn met de procedure rondom het verkrijgen van een voorlopig deskundigenbericht.
4.39. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
verwijst de zaak naar de rol van 14 februari 2007 voor akte aan de zijde van [eiser] als bedoeld in rov. 4.11., 4.13., 4.16., 4.25., 4.37. en 4.38.,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp, mr. C.M.E. Lagarde en mr. S.C.P. Giesen en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2007.