ECLI:NL:RBARN:2007:AZ7675

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
11 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/309
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verontreinigingsheffing voor sauna's en de toepassing van vervuilingswaarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 11 januari 2007 uitspraak gedaan over de verontreinigingsheffing die aan eiser, een ondernemer die een sauna en andere faciliteiten exploiteert, was opgelegd voor het jaar 2004. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de aanslag, die was gebaseerd op een vervuilingswaarde per m3 ingenomen water. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanslag was opgelegd op basis van een heffingsmaatstaf van 49,5 vervuilingseenheden, waarbij de vervuilingswaarde voor sauna's en de daarbij behorende afvalwatercoëfficiënt was toegepast. Eiser stelde dat er een aparte vervuilingswaarde en afvalwatercoëfficiënt moest worden gehanteerd voor het water dat via de deelwatermeter werd ingenomen voor de suppletie en filterspoeling van het zwembad.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de vervuilingswaarde voor sauna's de suppletiewater van de diverse baden verdisconteerd, en dat er geen aparte coëfficiënt voor het suppletiewater nodig was. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verontreinigingsheffing verminderd tot € 549,54. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en is het Waterschap Rivierenland opgedragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te Arnhem of beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/309
Uitspraakdatum: 11 januari 2007
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], gevestigd te [Z], eiser,
en
de heffingsambtenaar van het Waterschap Rivierenland, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een aanslag Verontreinigingsheffing Bedrijven (aanslagnummer [0000.00.0000]) opgelegd ten bedrage van € 2.399,76.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 november 2005 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 22 december 2005, ontvangen bij de rechtbank op 23 december 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2006 te Arnhem.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door [gemachtigde]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser exploiteert een onderneming onder de naam [A]. De bedrijfsruimte van de onderneming bestaat uit een sauna, een beautysalon, een horecagedeelte/restaurant, een zwembad en solaria ruimten.
In de bedrijfsruimte is een hoofdwatermeter aanwezig die de totale hoeveelheid ingenomen water registreert en een deelwatermeter die de hoeveelheid water registreert, ingenomen ten behoeve van het suppletiewater en de filterspoeling van het zwembad.
Voor het jaar 2004 is aan eiser een aanslag verontreinigingsheffing opgelegd naar een heffingsmaatstaf van 49,5 vervuilingseenheden, gebaseerd op een vervuilingswaarde per m3 ingenomen water van 0,011 - zijnde de vervuilingswaarde voor sauna’s - en de daarbij behorende afvalwatercoëfficiënt van 0,0094.
Voor de jaren 2000, 2001 en 2002 heeft de rechtsvoorganger van het Waterschap Rivierenland, het Zuiveringsschap Hollandse Eilanden en Waarden een verontreinigingsheffing opgelegd waarbij voor de hoeveelheid ingenomen water voor suppletie en de filterspoeling van het zwembad is uitgegaan van een vervuilingswaarde van 0,0012 - de vervuilingswaarde voor suppletie en filterspoeling - en de daarbij behorende afvalwatercoëfficiënt van 0,0010. Ten aanzien van de overige hoeveelheid ingenomen water is uitgegaan van de vervuilingswaarde en afvalwatercoëfficiënt voor sauna’s. Dezelfde berekeningswijze is gehanteerd bij de voorlopige aanslag verontreinigingsheffing over 2003.
3. Geschil
In geschil is de hoogte van de aanslag verontreinigingsheffing. Het geschil spitst zich toe op de vraag of een aparte vervuilingswaarde en daarmee een aparte afvalwatercoëfficiënt in aanmerking moet worden genomen voor de via de deelwatermeter ingenomen hoeveelheid water ten behoeve van de suppletie en filterspoeling van het zwembad.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot € 549,54 volgens de berekening:
Suppletiewater 2678m3 x 0,0010 = 2,678
Sauna 921m3 x 0,0094 = 8,6574 +
Totaal vervuilingseenheden(v.e.) 11,3354
x heffingsbedrag per v.e. van € 48,48= € 549,54
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
De rechtbank stelt voorop dat in dit geschil zal worden uitgegaan van een totale hoeveelheid ingenomen water van 3599 m3 nu partijen ter zitting hebben aangegeven dat ten aanzien van dit punt geen beslissing van de rechtbank gegeven hoeft te worden.
Verder is onbetwist dat eiser een aparte deelwatermeter heeft voor registratie van de hoeveelheid ingenomen water ten behoeve van suppletie en filterspoeling van het zwembad en dat de hoeveelheid tot het zuurstofverbruik per m3 ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van ingenomen water via deze meter 2678 m3 bedraagt.
Ingevolge artikel 22, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de WVO) worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld voor de bepaling van de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m3 ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water.
Hieraan is uitvoering gegeven in het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water van 30 november 2000, Stb. 2000/534 (hierna: het Besluit). In de tabel in artikel 2 van het Besluit is aangegeven dat de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water voor onderdelen voor suppletie en filterspoeling, voor zover de hoeveelheid water voor suppletie en filterspoeling afzonderlijk wordt vastgesteld, 0,0012 en de vervuilingswaarde voor sauna’s 0,011 bedraagt.
Verweerder heeft zich beroepen op de Nota van toelichting bij het Besluit van 19 december 1991, Stb. 1991/766, in welk Besluit voor de eerste keer de sauna’s als aparte bedrijfstak zijn vermeld met een vervuilingswaarde van 0,011. Blijkens de toelichting is onderzoek uitgevoerd naar de vervuilingswaarde van sauna’s. Daaruit is naar voren gekomen dat het mogelijk is een afvalwatercoëfficiënt te introduceren op basis van het waterverbruik. De afvalwatercoëfficiënt voor sauna’s is inclusief het suppletiewater van de diverse baden in een sauna, aldus de toelichting.
De rechtbank overweegt dat het Besluit van 19 december 1991 weliswaar is vervangen door het Besluit, maar dat de vervuilingswaarden van sauna’s en onderdelen voor suppletie en filterspoeling onveranderd zijn gebleven en in de Nota van Toelichting bij het Besluit niets over deze categorieën is vermeld. Aldus moet naar het oordeel van de rechtbank er nog steeds van worden uitgegaan dat in de vervuilingswaarde van sauna’s is verdisconteerd het suppletiewater van de diverse baden. Dat, zoals eiser heeft gesteld, ten tijde van het Besluit van 19 december 1991 het saunagebruik anders was dan tegenwoordig en dat er toen nauwelijks aparte meetvoorzieningen werden gebruikt, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Kennelijk heeft de wetgever in deze gestelde veranderde omstandigheden (nog) geen aanleiding gezien tot een herijking van de vervuilingswaarden.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van de totale hoeveelheid ingenomen water de vervuilingswaarde en afvalwatercoëfficiënt van sauna’s moet worden genomen. Eisers eerste grief treft dan ook geen doel.
Ten aanzien van eisers beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser heeft in 2002 een procedure bij het Hof ’s-Gravenhage aanhangig gemaakt tegen de verontreinigingsheffing voor het jaar 2000 over hetzelfde geschil als thans aan de rechtbank is voorgelegd. De heffingsambtenaar van het Zuiveringsschap Hollandse Eilanden en Waarden is toen alsnog aan eiser tegemoet gekomen waarop deze laatste het beroep heeft ingetrokken. Bij brieven van respectievelijk 26 augustus 2003 en 7 oktober 2003 zijn vervolgens de aanslagen verontreinigingsheffing voor 2000, 2001 en 2002 verminderd conform de door eiser voorgestane berekening, derhalve gebaseerd op een aparte afvalwatercoëfficiënt voor het suppletiewater. Bij de voorlopige aanslag voor 2003 is dezelfde berekeningswijze gehanteerd.
Volgens vaste jurisprudentie hangt de gerechtvaardigdheid van het vertrouwen af van de omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling (Hoge Raad 13 december 1989, BNB 1990/119). Gelet op de handelwijze van de rechtsvoorganger van verweerder moet hier worden gezegd dat bij eiser de indruk is gewekt van een bewuste standpuntbepaling.
Indien door een toezegging of een daarmee gelijk te stellen uitlating of standpuntbepaling verwachtingen zijn gewekt bij een belanghebbende, geldt dat een bestuursorgaan niet meer hieraan gebonden is nadat hij een andersluidend standpunt aan de belanghebbende kenbaar heeft gemaakt. De wijziging geldt dan alleen voor de toekomst. In het onderhavige geval is niet gebleken dat verweerder eerder dan 31 augustus 2005 - dagtekening aanslagbiljet - zijn andersluidend standpunt aan eiser kenbaar heeft gemaakt. Dit betekent dat verweerder voor het jaar 2004 nog is gebonden aan de bewuste standpuntbepaling van zijn rechtsvoorganger.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en de aanslag te worden verminderd tot een bedrag van € 549,54.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Voor de overige door eiser genoemde proceskosten, te weten reiskosten, wordt verweerder, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 34.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag verontreinigingsheffing bedrijven voor 2004 tot € 549,54 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 678, en wijst de het Waterschap Rivierenland aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat het Waterschap Rivierenland het door eiser betaalde griffierecht van € 37 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 11 januari 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, mr. L.B.M. Klein Tank en mr. I. Linssen, rechters, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.