zaaknummer / rolnummer: 68371 / HA ZA 00-1967
Vonnis van 27 september 2006
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE EDE,
zetelend te [woonplaats],
eiseres,
procureur mr. P.J.M. van Wersch,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. H.M.G. van Lotringen.
Partijen zullen hierna de gemeente en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 februari 2002
- de akte overlegging producties van de gemeente Ede.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In voornoemd tussenvonnis (rov. 4 tot en met 6) is, resumerend, overwogen dat de vraag of [gedaagde] onrechtmatig jegens de gemeente heeft gehandeld en de daardoor veroorzaakte schade van de gemeente dient te vergoeden, bevestigend moet worden beantwoord indien komt vast te staan dat [gedaagde] willens en wetens telkens in strijd met de waarheid in de inkomstenverklaringen van haar moeder (H. [gedaagde]) heeft ingevuld dat die niet (ongehuwd) samenwoonde, in het bewustzijn dat zij daarmee bevorderde dat haar moeder een bijstandsuitkering kreeg waarop zij geen recht had. Ook is overwogen dat voor de toewijsbaarheid van de vordering van de gemeente moet komen vast te staan dat de gemeente ten gevolge van die (eventuele) onrechtmatige daad van [gedaagde] schade heeft geleden en tot welk bedrag. Daarvoor is nodig dat komt vast te staan dat de gemeente ten onrechte uitkeringen aan de moeder van [gedaagde] heeft gedaan en tot welk bedrag. Aangezien de onderhavige vordering van de gemeente tegen [gedaagde] ten nauwste samenhangt met het door de gemeente ten aanzien van haar moeder genomen besluit tot terugvordering is besloten de uitkomst van de destijds daarover aanhangige bestuursrechtelijke procedure af te wachten, teneinde tegenstrijdige beslissingen op de hiervoor genoemde geschilpunten te voorkomen.
2.2. Bij akte heeft de gemeente de uitspraak van de sector bestuursrecht van deze rechtbank van 5 maart 2003 op de beroepen van H. [gedaagde] en K. [gedaagde] alsmede de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 17 mei 2005 op het daartegen door deze beiden ingestelde hoger beroep in het geding gebracht. Aangezien de hiervoor geresumeerde geschilpunten mede in het licht van deze uitspraak zullen worden beoordeeld zal allereerst een korte samenvatting daarvan - en van daaraan voorafgaande uitspraken - worden gegeven.
Bestuursrechtelijke procedure H. en K. [gedaagde] - gemeente
2.3. Bij besluit van 26 oktober 2000 heeft de gemeente het recht van H. [gedaagde] op een bijstandsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) over de periode 1 juli 1997 tot 1 oktober 2000 ingetrokken en de over de periode van 1 november 1995 tot 1 oktober 2000 ten onrechte verstrekte algemene en bijzondere bijstand, in totaal f 123.372,58 bruto, van haar teruggevorderd. Bij besluit van 26 oktober 2000 heeft de gemeente K. [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van de aan H. [gedaagde] over de periode van 1 november 1995 tot 1 oktober 2000 betaalde algemene en bijzondere bijstand en van hem teruggevorderd f 123.372,58 bruto.
2.4. De gemeente heeft het door H. [gedaagde] tegen voornoemd besluit aangetekende bezwaar bij besluit van 13 februari 2001 ongegrond verklaard. De gemeente heeft het door K. [gedaagde] tegen voornoemd besluit aangetekende bezwaar deels gegrond verklaard voor zover het de periode betreft waarover is teruggevorderd en het terugvorderingsbedrag gewijzigd in f 43.837,62 bruto. Het bezwaar is voor het overige ongegrond verklaard.
2.5. H. en K. [gedaagde] zijn tegen die beslissingen op bezwaar in beroep gekomen. In haar uitspraak van 5 maart 2003 op deze beroepen heeft de sector bestuursrecht van deze rechtbank geoordeeld dat de gemeente zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat H. en K. [gedaagde] over de periode van 1 november 1995 tot 1 oktober 2000 een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 5a ABW en artikel 3 lid 3 Abw. Voorts heeft de rechtbank, sector bestuursrecht, overwogen dat de gemeente zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan H. [gedaagde] over de periode van 1 november 1995 tot 1 oktober 2000 ten onrechte bijstand is verstrekt, dat de gemeente het recht van H. [gedaagde] op bijstand over de periode 1 juli 1997 tot 1 oktober 2000 terecht heeft ingetrokken en de over de periode van 1 november 1995 tot 1 oktober 2000 ten onrechte verstrekte bijstand terecht van haar heeft teruggevorderd. Ten slotte overweegt de rechtbank, sector bestuursrecht, dat de gemeente K. [gedaagde] terecht hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor terugbetaling van een bedrag van f 43.837,62. De beide beroepen tegen de beslissingen op bezwaar zijn dan ook ongegrond verklaard.
2.6. H. en K. [gedaagde] zijn tegen die uitspraak in hoger beroep gegaan bij de Centrale Raad van Beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft bij uitspraak van 3 mei 2005 kort gezegd de beroepen van H. en K. [gedaagde] gegrond verklaard en de aangevallen uitspraak vernietigd, evenwel onder in stand lating van de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten. De vernietiging houdt verband met het feit dat de gemeente bij haar besluitvorming slechts acht heeft geslagen op samenvattingen van verklaringen die zijn afgelegd tegenover de sociale recherche terwijl de gemeente volgens vaste rechtspraak zich niet uitsluitend op die samenvattingen mag baseren maar aan de hand van de volledige, authentieke processen-verbaal zich moet vergewissen van de juistheid van de samenvattingen. In deze schending van de zorgvuldigheid zag de Raad evenwel geen beletsel om tot finale geschilbeslechting te komen nu H. en K. [gedaagde] kennis hebben genomen van de volledige verklaringen en zij niet hebben bestreden dat de daarvan gemaakte samenvattingen een juiste weergave vormen.
Onrechtmatig handelen [gedaagde]
2.7. De gemeente heeft aangevoerd dat thans is komen vast te staan dat H. [gedaagde] met K. [gedaagde] samenwoonde in de periode dat [gedaagde] de inkomensverklaringen van haar moeder invulde en dat [gedaagde] van die samenwoning wist. Zij verwijst daarvoor naar de uitspraak van de CRvB waarin is vastgesteld dat H. [gedaagde] en K. [gedaagde] in ieder geval vanaf 1 november 1995 een gemeenschappelijke huishouding voerden en naar de eerder door haar (als producties 7 en 9) in het geding gebrachte processen-verbaal met daarin een weergave van de verklaringen van [gedaagde] en van haar ouders.
2.8. [gedaagde] heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid, daarop geen akte genomen. Dit is echter onvoldoende om aan te nemen dat [gedaagde] haar eerdere verweren tegen deze stellingen van de gemeente niet langer handhaaft. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat [gedaagde] nog steeds bestrijdt dat haar ouders in voornoemde periode hebben samengewoond en dat zij daarvan wist.
2.9. Vooropgesteld moet worden dat op grond van de uitspraken in de bestuursrechtelijke procedures (waarbij [gedaagde] ook geen partij was) in de onderhavige procedure niet zonder meer als bewezen kan worden aangemerkt dat de ouders van [gedaagde] in de desbetreffende periode hebben samengewoond en dat [gedaagde] daarvan wist. Aan de uitspraken van de bestuursrechters komt in deze procedure als aan geschriften vrije bewijskracht toe.
2.10. [gedaagde] heeft zich tegen het gebruik van het proces-verbaal van haar verhoor verzet (conclusie van dupliek onder 10) omdat zij geen toestemming heeft gegeven om haar verklaring in deze procedure in te brengen. Zij beroept zich verder op haar (familiale) verschoningsrecht. Aan dit verzet gaat de rechtbank voorbij, reeds omdat [gedaagde] zelf in haar conclusie van antwoord (onder 10) aan de rechtbank heeft gevraagd om de gemeente te bevelen andere onderliggende stukken - processen-verbaal, inkomstenformulieren en andere relevante gegevens - in de procedure te brengen. Het gaat niet aan vervolgens te protesteren tegen het gebruik in de procedure van die stukken. Dit is onverenigbaar met de eerder ingenomen proceshouding van [gedaagde]. Daarbij komt nog dat een beroep op het verschoningsrecht alleen toekomt aan degene die als getuige wordt gehoord en die niet tevens partij is in de procedure. Aan deze beide voorwaarden is niet voldaan. Overigens valt op dat [gedaagde] destijds, voor de afname van het verhoor, door de verbalisanten is gewezen op het verschoningsrecht dat haar toen toekwam. De rechtbank acht zich, kortom, vrij kennis te nemen van zowel het proces-verbaal van het verhoor van [gedaagde] als het verslag van de sociale recherche.
2.11. Voor zover van belang vermeldt het proces-verbaal van het verhoor van [gedaagde] door de sociale recherche op 5 oktober 2002:
“Vanaf het eerste moment dat ik mij kan herinneren, ik denk dat ik toen circa vier jaar oud was, tot ik de ouderlijke woning verliet in 1994, hebben mijn vader (…), mijn moeder (…), mijn broer (…) en ik als een gezin samengewoond op de [adres] 64-I te [woonplaats]. (…) Ik weet pas sinds ongeveer 1992 dat mijn vader en moeder feitelijk gescheiden waren omstreeks 1986. Als kind wist ik dat mijn moeder iedere maand naar de bank ging om geld te halen. (…) Mijn moeder vertelde mij ook dat zij iedere maand een formulier in moest vullen om dat geld te krijgen. Tot 1993 ging mijn moeder met dat formulier altijd naar iemand, een familielid of een kennis, die beter Nederlands kon, om het formulier in te vullen. Omstreeks 1993, ik was toen zeventien jaar oud, vertelde mijn moeder mij dat ik nu oud genoeg was om de waarheid te weten. Zij vertelde mij dat zij geen geld kreeg omdat zij vroeger had gewerkt, maar van de sociale dienst. Mijn moeder legde mij uit dat wij vroeger niet rond konden komen van de inkomsten van mijn vader, omdat mijn vader veel gokte en een lening had. (…) Toen mijn moeder vertelde dat zij geld kreeg van de sociale dienst, vroeg ik haar wat de sociale dienst was. Zij vertelde mij toen dat mensen daar geld krijgen als ze gescheiden zijn. Hierop vroeg ik aan mijn moeder of zij en mijn vader gescheiden waren en zij bevestigde dat mijn en vader en zij op papier gescheiden waren, maar feitelijk niet uit elkaar waren gegaan. Mijn moeder vertelde mij dat de sociale dienst niet mocht weten dat mijn vader en moeder samenwoonden. Als de sociale dienst dat zou weten zou mijn moeder geen geld meer krijgen. (…) Toen mijn moeder mij uitlegde hoe de situatie feitelijk was deelde zij ook mede dat ik, als ik met mijn moeder naar de sociale dienst ging om te vertalen, niet mocht vertellen dat mijn vader bij ons woonde. De eerste keer dat ik met mijn moeder meeging was dit naar de woningstichting voor huursubsidieaanvraag, zoals ik mij nog herinner. Tevens wilde mijn moeder vanaf die tijd, ik was toen circa zeventien jaar oud, dat ik de inkomstenformulieren die maandelijks naar de sociale dienst moesten worden gezonden, voor haar invulde. Zij gaf mij een kopie van een ingevuld inkomstenformulier. Ik moest maandelijks de inkomstenformulieren, volgens dat voorbeeld, invullen. (…) Ik schonk nagenoeg geen aandacht aan de feitelijke inhoud van de formulieren. Ik wist wel dat ik de formulieren zodanig invulde dat daarop niet werd vermeld dat mijn vader en moeder samenwoonden. (…) In 1994 verliet ik de ouderlijke woning en ging zelfstandig wonen, op de [adres] 10 te [woonplaats]. (…) Ook gedurende de periode dat ik zelfstandig woonde en werkte, onder meer bij de sociale dienst te [woonplaats], vulde ik voor mijn moeder de formulieren in. Ik had er erg veel moeite mee, juist vanwege mijn werk. (…) Ik wilde niet meer werken bij de sociale dienst. Ik had een hoge werkdruk, mijn moeder kreeg een uitkering van de sociale dienst en ik wist dat het fout was dat ik de formulieren in strijd met de waarheid invulde voor mijn moeder. (…) Mijn dilemma werd alleen maar groter omdat ik, gedurende de periode dat ik bij de sociale dienst werkte, steeds meer leerde van het uitkeringsgebeuren. Vooral bij dossiervorming zag ik dat mensen beboet werden als ze belangrijke gegevens, zoals het ontvangen van inkomsten, verzwegen. Zo werd het mij ook steeds duidelijker dat het helemaal fout was wat mijn ouders deden en dus ook dat ik de formulieren invulde. Ik realiseerde mij echter nooit dat het ook strafbaar was wat ik deed. Ik wist wel dat mijn ouders onterecht genoten uitkeringsgelden moesten terugbetalen als de sociale dienst er achter zou komen dat mijn ouders al die tijd hadden samengewoond. (…) Ik heb mijn moeder in juni 2000 verteld dat ik de formulieren niet meer wilde invullen, omdat ik met mijn eigen leven begon. Mijn moeder reageerde daar niet op, maar heeft mij geen formulieren meer gegeven. Ik weet niet wie vanaf juni 2000 de inkomstenverklaringen voor mijn moeder invult. Zoals ik al verklaarde hebben mijn vader en moeder altijd bij elkaar gewoond. Zij zijn nooit echt uit elkaar geweest, op enkele korte perioden na en mijn vader heeft een schijnverlating in scène gezet zodat mijn moeder gedurende vele jaren uitkeringsgelden van de sociale dienst kon genieten waar zij geen recht op had. (…)
U toont mij nu een grote hoeveelheid controleformulieren, op naam van mijn moeder gesteld, aangaande haar Abw uitkering. Ik herken daarbij het handschrift op de formulieren, aangaande de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 augustus 2000, met uitzondering van de formulieren aangaande de periode juni en juli 2000. Dit is mijn handschrift. Ik heb die formulieren ingevuld. De formulieren zijn door mijn moeder ondertekend. Ik weet niet wie de overige twee formulieren invulde.”
Onderaan de verklaring staat: “Nadat de verdachte haar verklaring had doorgelezen, verklaarde de verdachte L. [gedaagde] daarbij te volharden en ondertekende zij deze in concept.“
2.12. [gedaagde] heeft aangevoerd (onder 7 conclusie van antwoord) dat haar verklaring onder invloed van een wilsgebrek of dwaling is tot stand gekomen en dat zij, voor zover nodig, al hetgeen zij tegenover de sociale recherche heeft verklaard, herroept. Daargelaten dat niet duidelijk is op welke wettelijke bepalingen en op welk wilsgebrek [gedaagde] doelt, heeft zij geen feitelijke onderbouwing gegeven aan die stellingen. Te meer nu ook de bestuursrechter (p. 5 vonnis rechtbank, sector bestuursrecht) het betoog dat de verklaringen van [gedaagde] en haar ouders onder psychische druk zijn totstandgekomen bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing heeft gepasseerd, mocht van [gedaagde] worden gevergd dat zij voldoende feiten en omstandigheden zou aanvoeren ter onderbouwing van haar stelling dat de verklaring is afgelegd onder invloed van een wilsgebrek of dwaling. Nu zij dit heeft nagelaten, gaat de rechtbank aan deze stelling voorbij.
2.13. [gedaagde] heeft verder nog betoogd (conclusie van dupliek onder 16) dat zij slechts het concept van het proces-verbaal van haar verklaring heeft ondertekend, zoals onderaan het definitief opgemaakte proces-verbaal staat vermeld, zodat er wijzigingen in het definitieve proces-verbaal kunnen zijn aangebracht. Dat er daadwerkelijk wijzigingen zouden zijn aangebracht heeft zij evenwel niet gesteld, zodat ook dit argument van [gedaagde] niet op gaat. Overige omstandigheden die afbreuk zouden (kunnen) doen aan de inhoud dan wel de bruikbaarheid van de verklaring van [gedaagde], heeft zij niet gesteld en zijn de rechtbank evenmin gebleken. De rechtbank zal dan ook uitgaan van de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal van het verhoor van [gedaagde].
2.14. Zoals vermeld beroept de gemeente zich voor haar standpunt dat vaststaat dat de ouders van [gedaagde] in de relevante periode samenwoonden en dat [gedaagde] dit wist ook op de als productie 9 overgelegde samenvatting van het fraudeonderzoek tegen H. [gedaagde], in het bijzonder de verklaring van H. [gedaagde] tijdens haar vierde verhoor op 5 oktober 2000. Tijdens dit verhoor heeft H. [gedaagde], blijkens de samenvatting van de sociale recherche, verklaard:
“ – dat zij bereid was om de waarheid te vertellen nu zij zojuist met haar dochter had gesproken; (…)
- dat zij heel veel mensen kenden die een uitkering hadden van de sociale dienst terwijl zij daar geen recht op hadden;
- dat zij samen met [voornaam] had besloten om op papier te scheiden zodat zij een uitkering kon aanvragen bij de sociale dienst;
- dat na de papieren-scheiding er thuis niets veranderde, haar man bleef gewoon bij haar wonen en ook al zijn spullen bleven bij haar in de woning; (…)
- dat haar dochter [voornaam] vanaf dat zij achttien jaar werd de controleformulieren voor haar invulde, zij aan haar dochter had verteld dat haar vader en zij op papier waren gescheiden en voor de sociale dienst deden voorkomen dat zij niet samenwoonden;
- dat, toen haar dochter bij de sociale dienst werkte, er steeds meer moeite mee kreeg voor haarzelf om de formulieren van de sociale dienst in strijd met de waarheid in te vullen; (…)”
2.15. Volgens [gedaagde] strookt deze samenvatting niet met hetgeen haar moeder daadwerkelijk heeft verklaard (conclusie van dupliek onder 14). Voor zover [gedaagde] hiermee bedoelt dat de samenvatting onjuist is, overweegt de rechtbank dat dit betoog ook in de bestuursrechtelijke procedure aan de orde is geweest (p. 6 van de uitspraak van de rechtbank en p. 3 en 4 van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep). Dienaangaande heeft de Centrale Raad van Beroep overwogen dat het weliswaar in strijd is met artikel 3:2 Awb om de besluitvorming uitsluitend te baseren op samenvattingen van in het kader van het strafrechtelijk onderzoek opgemaakte processen-verbaal, maar dat nu H. en K. [gedaagde] kennis hebben genomen van de volledige, authentieke processen-verbaal en zij ter zitting bij de Centrale Raad van Beroep hebben verklaard niet te betwisten dat het rapport van de sociale recherche een correcte samenvatting bevat van die processen-verbaal, het ontbreken van de processen-verbaal geen beletsel vormt. De rechtbank zal op grond daarvan, nu [gedaagde] niet heeft gesteld dat het ter zitting bij de Centrale Raad van Beroep anders is verlopen, er van uitgaan dat de samenvatting van het proces-verbaal van het verhoor van H. [gedaagde] correct is. Wat er overigens aan de inhoud van die samenvatting – of het daaraan ten grondslag liggende proces-verbaal zou mankeren – heeft [gedaagde] niet gesteld. Aan gebruik als bewijsmiddel in de onderhavige zaak van bedoelde samenvatting staat daarmee niets in de weg.
2.16. De rechtbank oordeelt dat de uitspraak van de CRvB, de hiervoor deels weergegeven verklaring van [gedaagde] en de hiervoor deels weergegeven samenvatting van de verklaring van haar moeder, in onderlinge samenhang bezien, voldoende steun bieden voor de stelling van de gemeente dat de ouders van [gedaagde] (in ieder geval) in de periode van 1 november 1995 tot 1 oktober 2000 hebben samengewoond en dat [gedaagde] dit wist. Dit wordt dan ook als vaststaand aangenomen.
2.17. [gedaagde] heeft in dit kader (conclusie van antwoord onder 13) nog gewezen op de beschikkingen van de rechtbank en het hof te Arnhem van 27 januari 1998 en 19 mei 1998 (producties 4 en 5 bij conclusie van antwoord) in een verhaalsprocedure tussen K. [gedaagde] en de gemeente, waarin er van wordt uitgegaan dat K. [gedaagde] niet bij H. [gedaagde] heeft ingewoond. Aan die beschikkingen zou volgens [gedaagde] ingevolge artikel 184 Rv dwingend bewijs moeten toekomen in de onderhavige procedure. De rechtbank passeert dit betoog. Daargelaten dat die beschikkingen slechts betrekking hebben op een deel van de in deze procedure relevante periode, is de rechtbank, net als de sector bestuursrecht (p. 8 van de uitspraak van 5 maart 2003), van oordeel dat in die beschikkingen slechts is geoordeeld over de verschuldigdheid van de verhaalsbijdrage. In die beschikkingen zijn geen uitspraken gedaan over de woonsituatie van de ouders van [gedaagde] die in deze procedure als bindend zouden moeten gelden. Deze beschikkingen doen aan het hiervoor overwogene dan ook niet af.
2.18. [gedaagde] heeft ook nog aangevoerd (onder 16 conclusie van dupliek) dat er te weinig objectieve gegevens voorhanden zouden zijn – schaduwen door de recherche, verklaringen van onzijdige getuigen, voldoende gegevens met betrekking tot de financiële verstrengeling tussen het ouders van [gedaagde] en behoorlijk onderzoek naar de feitelijke verblijfplaatsen van K. [gedaagde] – voor het oordeel dat H. en K. [gedaagde] hebben samengewoond en dat [gedaagde] daarvan wist. De rechtbank is evenwel vrij (artikel 152 lid 2 Rv) in de waardering van het in de procedure ingebrachte bewijsmateriaal en de daaraan gekoppelde vraag of op grond daarvan voldoende aannemelijk is dat H. en K. [gedaagde] in de relevante periode hebben samengewoond met medeweten van [gedaagde]. De rechtbank acht, zoals uit het voorgaande is gebleken, dit bewijs geleverd met de vaststelling door de CRvB, de gedetailleerde eigen verklaring van [gedaagde] en de samenvatting van de verklaring van haar moeder.
2.19. Voorts oordeelt de rechtbank dat uit de eigen, ook op dit punt gedetailleerde, verklaring van [gedaagde] volgt dat zij de inkomstenverklaringen zodanig invulde dat daarop niet stond dat haar ouders samenwoonden, dat zij wist dat zij de inkomstenverklaringen in strijd met de waarheid invulde, dat haar moeder daardoor ten onrechte een uitkering ontving en dat [gedaagde] wist dat het helemaal fout was. Ook dit wordt door haar moeder in de samenvatting van haar verklaring bevestigd. Op grond van die eensluidende verklaringen wordt dan ook eveneens als vaststaand aangenomen dat [gedaagde] willens en weten telkens in strijd met de waarheid in de inkomstenverklaringen heeft ingevuld dat haar moeder niet (ongehuwd) samenwoonde, in het bewustzijn dat zij daarmee bevorderde dat haar moeder een bijstandsuitkering kreeg waarop zij geen recht had. [gedaagde] heeft weliswaar bewijs aangeboden, maar feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden heeft zij niet aangevoerd. Aan (tegen-)bewijs wordt daarom niet toegekomen.
2.20. Met het voorgaande is komen vast te staan dat [gedaagde] onrechtmatig jegens de gemeente heeft gehandeld.
2.21. In de hiervoor beschreven bestuursrechtelijke rechtsgang is vastgesteld dat de gemeente over de periode 1 november 1995 tot 1 oktober 2000 voor een bedrag van in totaal f 123.372,58 bruto ten onrechte uitkeringen aan H. [gedaagde] heeft gedaan. Ook in de onderhavige procedure zal hiervan worden uitgegaan. Gelet hierop en op al hetgeen in de onderhavige procedure verder is overwogen en beslist, mede bezien in het licht van de onder 2.11 weergegeven verklaring van [gedaagde] zelf ten aanzien van de haar destijds getoonde inkomensformulieren, moet worden geconcludeerd dat het onrechtmatige handelen van [gedaagde] bij het invullen van de inkomensformulieren eraan heeft bijgedragen dat over de periode 1 november 1995 tot en met 31 augustus 2000 - met uitzondering van de maanden juni en juli 2000 - ten onrechte bijstand aan H. [gedaagde] is verstrekt. Voor zover de gevorderde schadevergoeding betrekking heeft op de in maanden november 1995 tot en met mei 2000 en op de maand augustus 2000 aan H. [gedaagde] uitgekeerde bijstand is zij - in beginsel - toewijsbaar. Tot dusver is echter niet komen vast te staan dat [gedaagde] ook de inkomensverklaringen met betrekking tot de maanden juni, juli en september 2000 voor haar moeder heeft ingevuld. Aan de gemeente wordt de gelegenheid geboden zich hierover bij akte uit te laten, bij voorkeur aan de hand van bescheiden, alvorens verder wordt beslist over de toewijsbaarheid van de inzake deze drie maanden gevorderde schadevergoeding, al dan niet na bewijslevering.
2.22. De gemeente vordert in de onderhavige procedure - na eisvermeerdering - ook vergoeding van de volgens haar ten gevolge van het onrechtmatig handelen van [gedaagde] ten onrechte aan H. [gedaagde] verstrekte uitkeringen over de periode november 1993 tot en met oktober 1995. Voor de toewijsbaarheid van dit deel van de vordering is nodig dat ook voor die periode komt vast te staan dat [gedaagde] willens en wetens telkens in strijd met de waarheid in de inkomstenverklaringen van H. [gedaagde] heeft ingevuld dat die niet (ongehuwd) samenwoonde, in het bewustzijn dat zij daarmee bevorderde dat haar moeder een bijstandsuitkering kreeg waarop zij geen recht had, dat de gemeente daardoor ten onrechte uitkeringen aan haar moeder heeft gedaan en tot welk bedrag.
2.23. Voor het bewijs hiervan kan de gemeente zich niet beroepen op de uitspraak van de CRvB en de daarin vastgestelde feiten, aangezien die zijn beperkt tot de periode 1 november 1995 tot 1 oktober 2000.
Voor de periode 1 januari 1995 tot en met oktober 1995 is niettemin aannemelijk dat de desbetreffende stellingen van de gemeente juist zijn, op grond van hetgeen [gedaagde] in haar akte uitlating vermeerdering eis van 10 mei 2001 (onder nr. 6) heeft verklaard, haar verklaring ten aanzien van de haar destijds getoonde inkomensformulieren (zie hiervoor, onder 2.11), de verklaring van H. [gedaagde] (zie hiervoor, onder 2.14) en de door de gemeente in het geding gebrachte inkomensformulieren met betrekking tot die periode. Als vaststaand wordt daarom aangenomen dat [gedaagde] ook in deze periode onrechtmatig jegens de gemeente heeft gehandeld op de hiervoor vastgestelde wijze en dat de over die periode aan [gedaagde] uitgekeerde bijstand ten onrechte is uitgekeerd en als schade moet worden aangemerkt.
Voor de periode van november 1993 tot en met december 1994 zal de gemeente, nu met betrekking tot die periode zelfs geen beweerdelijk door [gedaagde] ingevulde inkomensformulieren zijn overgelegd, moeten bewijzen dat [gedaagde] ook toen de formulieren voor haar moeder heeft ingevuld, dat haar ouders ook toen samenwoonden, dat [gedaagde] dat wist en dat dientengevolge ten onrechte bijstandsuitkeringen aan H. [gedaagde] zijn gedaan en tot welk bedrag. [gedaagde] heeft dit immers gemotiveerd betwist. Alvorens te beslissen of de gemeente tot dit bewijs wordt toegelaten, zal zij eerst in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte erover uit te laten of zij dit bewijs wenst te leveren. In het bevestigende geval zal zij in diezelfde akte haar stellingen met betrekking tot laatstgenoemde periode dienen te specificeren, de ingevulde formulieren over die periode dienen over te leggen en een daarop toegespitst bewijsaanbod moeten doen.
2.24. Verder wordt aan de gemeente - ambtshalve - verzocht in de door haar te nemen akte aan te geven, bij voorkeur aan de hand van bescheiden, of en zo ja tot welk bedrag H. en/of K. [gedaagde] inmiddels aan hun door de uitspraak van de CRvB bevestigde betalingsverplichtingen jegens de gemeente hebben voldaan. Daarnaast wordt haar verzocht een nieuw overzicht te geven van hetgeen zij van [gedaagde] te vorderen heeft, met inachtneming van al hetgeen daarover inmiddels is overwogen en beslist.
2.25. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 25 oktober 2006 voor het nemen van een akte door gemeente over hetgeen is vermeld onder 2.21, 2.23 en 2.24,
3.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp, mr. C.M.E. Lagarde en mr. S.C.P. Giesen en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2006.