Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 58634 / HA ZA 00-290
Datum vonnis: 16 november 2005
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. J.C. van Driel te Assen,
procureur mr. P.C. Plochg,
de naamloze vennootschap
RVS SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Ede,
gedaagde,
advocaat mr. R. Ph. Elzas te Arnhem,
procureur mr. F.J. Boom.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 19 maart 2003 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is een comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. De door [eiseres] bij brief van 21 mei 2003 ten behoeve van de comparitie aan de rechtbank en aan RVS gezonden stukken maken eveneens deel uit van het dossier. Op de comparitie hebben de partijen afgesproken nader schikkingsoverleg met elkaar te voeren. In verband daarmee is de zaak naar de parkeerrol verwezen. Nadat geen minnelijke regeling is bereikt zijn verder nog de volgende processtukken gewisseld:
* een conclusie na comparitie tevens akte houdende wijziging van eis van de zijde van [eiseres];
* een conclusie na comparitie van de zijde van RVS.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De verdere beoordeling van het geschil
1. [eiseres] vordert na wijziging van haar eis niet langer betaling van het in de dagvaarding vermelde totaalbedrag als schadevergoeding. In plaats daarvan verzoekt zij de rechtbank om eerst in een tussenvonnis uitgangspunten vast te stellen voor de berekening van diverse schadecomponenten. Die posten heeft zij nader toegelicht. De partijen dienen daarna, aldus [eiseres], de opdracht te krijgen om op basis van de vastgestelde uitgangspunten een berekening te maken waarna de rechtbank omtrent de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding een eindbeslissing kan nemen.
RVS heeft zich tegen deze eiswijziging verzet omdat het niet een helder en duidelijk petitum oplevert als bedoeld in artikel 111 lid 2 sub d Rv.
2. Dit verzet is ongegrond. Wat [eiseres] nu vraagt en bedoeld heeft te vorderen is, hoewel zij dat niet duidelijk als nieuwe vordering in het petitum heeft opgenomen, niet anders dan een nader door de rechtbank te begroten bedrag aan schadevergoeding. Dat is wat de rechter in een geval als dit uiteindelijk op grond van artikel 6:97 BW ook moet doen, zo nodig schattenderwijs. Ten behoeve van die schadebegroting heeft [eiseres] op voldoende duidelijke wijze de feiten en argumenten genoemd die de omvang van het geschil bepalen, hetgeen RVS ook aanstonds zo heeft begrepen gelet op haar gemotiveerde verweer daartegen. Van een belemmering in dat opzicht of anderszins enige processuele benadeling van RVS is dus geen sprake geweest.
De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om in het geschetste kader de begroting van de door [eiseres] gestelde toekomstschade uit te stellen, zoals RVS heeft bepleit. De redenen die RVS daarvoor opgeeft overtuigen niet. Dat sprake is van uiteenlopende visies van partijen is eigen aan een civiele procedure. Dat die visies mede betrekking hebben op hypothetische verwachtingen betekent voorshands nog niet dat daarover nu geen verantwoorde beslissing kan worden genomen. De rechtbank beschikt binnen het wettelijk kader in beginsel over voldoende mogelijkheden om de schade te begroten. [eiseres] heeft daar ook belang bij. In de situatie waarin zij nu reeds klaagt over de houding van RVS en de lange duur van het schaderegelingstraject moet -daargelaten of die kritiek terecht wordt opgeworpen- voorkomen worden dat partijen langer dan nodig is met elkaar verbonden blijven. De rechtbank zal daarom overgaan tot schadebegroting en deze niet gedeeltelijk uitstellen. Reeds nu wordt opgemerkt dat de rechtbank voornemens is daartoe, zodra de uitgangspunten in deze instantie vaststaan, een actuaris tot deskundige te benoemen. Daardoor wordt voorkomen dat er nog conflictstof ontstaat vanwege eigen berekeningen van de partijen. De rechtbank denkt aan een actuaris van het Nederlands Rekencentrum Letselschade en zal de partijen verzoeken zich over de persoon van de te benoemen deskundige bij akte uit te laten.
3. Voorafgaand aan de bespreking van de uitgangspunten voor de schadebegroting wordt eerst nog het volgende overwogen. [eiseres] heeft betoogd dat de rechtbank in het kader van de toepassing van artikel 6:101 BW, nadat haar percentage eigen schuld vanwege het niet dragen van de veiligheidsgordel reeds is gesteld op 25%, nog afzonderlijk moet beslissen over de billijkheidscorrectie. Zij heeft daarvoor gewezen op bijzondere omstandigheden van haar geval die ertoe moeten leiden dat alsnog de gehele schade, althans meer dan 75% daarvan, voor rekening van RVS komt. De rechtbank volgt [eiseres] hierin niet. Haar betoog ziet eraan voorbij dat bij het bepalen van het percentage eigen schuld de billijkheidscorrectie is meegewogen. Dat volgde reeds uit het tussenvonnis van 8 maart 2001 en daaraan is gemotiveerd vastgehouden in het tussenvonnis van 19 maart 2003. Waar [eiseres] zich kennelijk nu erover beklaagt dat over causaliteitsafweging en billijkheidscorrectie gelijktijdig is beslist, wordt opgemerkt dat de rechtbank dat oordeel meteen heeft gegeven naar aanleiding van het uitdrukkelijk verzoek daartoe van beide partijen bij het gehouden pleidooi. Dat had te maken, zo staat ook in het tussenvonnis van 8 maart 2001 onder 11, met de verwachting van partijen dat zij na een beoordeling op hoofdpunten in staat zouden zijn alsnog een integrale minnelijke regeling van het geschil te treffen. Terzijde wordt opgemerkt dat ook op de in 2003 gehouden comparitie datzelfde optimisme nog is geuit en de reden ervoor is geweest dat de procedure bijna twee jaar heeft stil gelegen. Nu het tot een minnelijke regeling niet is gekomen en [eiseres] bij conclusie na comparitie haar vordering opnieuw heeft geformuleerd, kan het aanvoeren van nieuwe feiten en omstandigheden daarbij ten aanzien van de billijkheidscorrectie voor de rechtbank niet een grond opleveren om op de reeds gegeven beslissing terug te komen. Op grond van vaste rechtspraak (laatstelijk HR 16 januari 2004, NJ 2004, 318) geldt immers de op beperking van het processuele debat gerichte regel dat van een eindbeslissing in dezelfde instantie niet meer mag worden teruggekomen, behoudens indien bijzondere omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan de eindbeslissing in kwestie zou zijn gebonden hetgeen met name het geval kan zijn indien sprake is van een evidente feitelijke of juridische misslag van de rechter of indien de desbetreffende beslissing blijkt te berusten op een niet aan de belanghebbende partij toe te rekenen onjuiste feitelijke grondslag. Dat is hier niet het geval. Als het al zo is dat [eiseres] heeft verzuimd te wijzen op alle voor toepassing van de billijkheidscorrectie relevante omstandigheden dan kan zij dat in deze instantie niet meer herstellen. Het processuele debat zou daartoe heropend moeten worden en dat is nu juist in strijd met de ratio van de regel van de bindende eindbeslissing.
4. [eiseres] heeft de volgende schadeposten opgevoerd:
i. verlies aan verdienvermogen;
ii. vergoeding voor hulpbehoefte;
iii. vergoeding voor verlies aan zelfwerkzaamheid;
iv. vergoeding voor de meerkosten van een particuliere ziektekostenverzekering;
v. vervoerskosten;
vi. smartengeld;
vii. buitengerechtelijke kosten;
viii. belastinggarantie;
ix. belastingschade (box 3, vermogensrendementsheffing).
Ad i.: verlies aan verdienvermogen
5. Bij de beoordeling van deze post gaat het erom het verschil vast te stellen tussen wat feitelijk sinds het ongeval aan inkomsten is en zal (kunnen) worden ontvangen en hoeveel dat zou zijn geweest als het ongeval niet was geschied. Hiertoe zal een vergelijking moeten worden gemaakt van de hypothetische arbeids- en inkomenssituatie van [eiseres] zoals die zich zonder het ongeval van 4 oktober 1992 redelijkerwijs zou hebben ontwikkeld en de situatie waarin zij door het ongeval is komen te verkeren. Ter beoordeling van deze laatste situatie is, onder meer, van belang wat nu precies de ongevalsgevolgen zijn, welke beperkingen [eiseres] daardoor ondervindt en in hoeverre deze van invloed zijn op haar verdienvermogen. In dit verband dient allereerst de vraag te worden beantwoord of bij [eiseres] restcapaciteit tot het verwerven van inkomen bestaat en zo ja, in welke mate. Gelet op het ernstig hersenletsel van [eiseres] en de daardoor bij haar bestaande aanzienlijke invaliditeit waarover dr. [betrokkene] in 1995 heeft gerapporteerd, met welke bevindingen RVS uitdrukkelijk heeft ingestemd (repliek, onder 90), is deze vraag (aanvankelijk óók door RVS) feitelijk versmald tot het door [eiseres] al of niet kunnen verrichten van werkzaamheden in WSW verband (tussenvonnis 8 maart 2001, onder 22).
Op de comparitie is gebleken dat [eiseres] bij beschikking van 23 november 2001 door het bestuur van het Werkvoorzieningsschap Nijmegen en Omgeving (WNO) is aangemerkt als een kandidaat die niet behoort tot de doelgroep WSW omdat zij gezien haar lichamelijke, verstandelijke en psychische beperkingen niet in staat wordt geacht passende arbeid te verrichten onder normale omstandigheden ondanks de hulp van voorzieningen en/of maatregelen. Uit de door [eiseres] overgelegde stukken blijkt dat de beslissing van het WNO berust op een daarmee overeenstemmend advies van de Onafhankelijke Indicatiecommissie Sociale Werkvoorziening welk advies is gebaseerd op medisch, psychologisch en arbeidskundig onderzoek.
Die onderzoeksresultaten heeft RVS niet gemotiveerd weersproken. Niettemin heeft zij in haar conclusie na comparitie de aan de uitkomst van de WSW keuring door [eiseres] vastgeknoopte stelling dat zij géén resterende verdiencapaciteit heeft, bestreden. Volgens RVS zou op dat punt alsnog een arbeidsdeskundige moeten worden benoemd. De rechtbank zal daartoe niet overgaan omdat gelet op alle thans beschikbare gegevens er van moet worden uitgegaan dat [eiseres] geen (relevante) loonvormende werkzaamheden zal kunnen verrichten. Er is immers geen aanwijzing dat de gezondheidstoestand van [eiseres] ooit nog zal kunnen verbeteren, terwijl die toestand zelfs inschakeling in WSW verband reeds uitsluit. Het moet onrealistisch en daarom uitgesloten worden geacht dat [eiseres] buiten het beschermde kader van het WNO nog werkzaamheden zal kunnen verrichten. Anders dan RVS meent levert het door de arbeidsdeskundige [betrokkene 2] op 14 augustus 2002 aan de rechtbank uitgebrachte rapport over de omvang van de behoefte aan huishoudelijke hulp daarvoor ook geen aanknopingspunt op. In dat rapport wordt er slechts vanuit gegaan dat [eiseres] beperkte mogelijkheden in haar huishouden en sociale leven heeft. Iets meer of anders over het functioneren in een werksituatie staat er niet.
Voor de te maken berekening van het verlies aan verdienvermogen betekent dit alles dat daarin geen rekening behoeft te worden gehouden met feitelijke verdiensten. Het verweer van RVS, dat op geen enkele wijze anderszins is onderbouwd, dient te worden gepasseerd.
6. Omtrent de hypothetische verdiencapaciteit oordeelde de rechtbank voorshands reeds (tussenvonnis 8 maart 2001, onder 21) dat het in de rede ligt aan te nemen dat [eiseres] zonder het ongeval na verloop van tijd loonvormende arbeid op haar niveau tegen het minimumloon zou zijn gaan verrichten omdat eveneens aannemelijk is dat haar bijstandsuitkering in beginsel zou eindigen vanaf de 5-jarige leeftijd van haar dochtertje, die geboren is op 7 december 1991. Daarbij aansluitend vordert [eiseres] nu dat, gerekend vanaf 8 december 1996 tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, haar verdienvermogen wordt gesteld op 110% netto van het geldende wettelijk minimumloon in het desbetreffende jaar althans het jaar van kapitalisatie. [eiseres] stelt dat zij gezien haar vooropleiding tenminste geschikt zou zijn geweest voor het verrichten van werkzaamheden in één van de lagere maatschappelijke functies, zoals schoonmaakster of verzorgster. Aan de hand van een vijftal willekeurig geselecteerde functies op lager maatschappelijk niveau heeft [eiseres] met een verwijzing naar beschrijvingen van die functies in de toepasselijke CAO’s uiteengezet waarom zij deze functies had kunnen verrichten en heeft zij verder het loonniveau daarvan gepresenteerd. Dit materiaal duidt erop dat een hypothetisch inkomen van 110% van het minimumloon een zeer gematigd uitgangspunt vormt, aldus [eiseres]. Zij heeft daarbij gewezen op statistisch materiaal dat aangeeft dat in 2001 slechts 4% van alle werknemers een baan had waaruit zij niet meer dan het wettelijk minimumloon betaald kregen.
RVS verzet zich cijfermatig niet tegen de juistheid van deze aanname. Zij erkent dat [eiseres] functies had kunnen verrichten waarbij na enige tijd 110% van het minimumloon kan worden verdiend. De kern van haar verweer ligt in de betwisting dat [eiseres] onafgebroken na 8 december 1996 een fulltime werkkring zou hebben gehad waarin zij dat salaris had kunnen verdienen. Daarnaar zou nader onderzoek door een arbeidsdeskundige moeten plaatsvinden. RVS heeft in verband daarmee zelf reeds een dossierstudie laten uitvoeren door arbeidskundig adviesbureau AAB. Uit het op 29 oktober 2003 uitgebrachte rapport daarvan blijkt dat AAB niet aannemelijk acht dat [eiseres] gerekend tot de 5e verjaardag van haar dochter zou zijn gaan werken. Nu dat laatste ook overeenkomt met het feitelijke uitgangspunt van de vordering van [eiseres] op dit onderdeel kan dit verder onbesproken blijven. In het rapport staat verder dat gerekend vanaf de 12e verjaardag van de dochter van [eiseres] zij zou zijn aangewezen op passend werk op straffe van een korting of op verval van haar bijstandsuitkering. [eiseres] zou dan in passend werk in lagere maatschappelijke functies, dat volgens het rapport in (de omgeving van) [woonplaats] feitelijk ruimschoots voorhanden is, aanvankelijk 80-100% van het minimumloon kunnen verdienen, na tenminste twee jaar 10% meer en na nog eens twee jaar zou zij 120% van het minimumloon hebben kunnen krijgen. Volgens AAB is voorts aannemelijk dat [eiseres] tot haar 65e jaar zou hebben gewerkt vanwege haar late toetreding tot de arbeidsmarkt. Op grond van dit van de zijde van RVS ingebrachte rapport constateert de rechtbank dat er geen geschil kan zijn over de hypothetische verdiencapaciteit van [eiseres] in de periode gerekend vanaf de 12e verjaardag van haar dochter tot haar 65e jaar. Het is redelijk, en zeker niet te hoog, om in die periode het inkomen te stellen op 110% van het minimumloon. Kwade kansen op haperingen in de loopbaan van [eiseres] zoals werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsrisico’s (die overigens bij opbouw van het werkverleden tot oplopende aanspraken op vervangende sociale verzekeringsuitkeringen zouden hebben geleid) moeten naar redelijkheid geacht worden in dat -gematigde- percentage te zijn verdisconteerd.
Het geschil gaat dan nog om de vraag of [eiseres], het ongeval weggedacht, tussen de 5e en 12e verjaardag van haar dochter zou hebben gewerkt en zo ja in welke mate. De rechtbank volgt niet het standpunt van RVS dat [eiseres] in dat tijdvak in het geheel niet zou hebben gewerkt. Het valt bij gebreke van concrete aanwijzingen die op het tegendeel wijzen, niet in te zien dat [eiseres] niet het maatschappelijk gebruikelijke patroon zou hebben gevolgd om zich beschikbaar te stellen voor de arbeidsmarkt. De bereidheid daartoe had zij, zo volgt uit de RWW rapportage van de gemeente [woonplaats], ook al vóór het ongeval uitgesproken. Er zijn geen concrete omstandigheden gebleken die er aan in de weg staan aan te nemen dat [eiseres] daadwerkelijk een werkkring zou hebben gevonden. Dat dit een full-time dienstbetrekking zou zijn geworden valt in redelijkheid echter niet aan te nemen, gelet op hetzelfde patroon. De mogelijkheden en de betaalbaarheid van kinderopvang zullen daarvoor mede van belang zijn. De rechtbank neemt daarbij aan dat [eiseres] in het betreffende tijdvak wel op een zekere inzet van haar (toen nog relatief jonge) ouders had kunnen rekenen maar niet op een inzet die vergelijkbaar is met de verleende hulp ná het ongeval, nu beide situaties naar hun aard niet goed vergelijkbaar zijn.
Dit alles in aanmerking genomen bestaat in dit geval aanleiding als uitgangspunt vast te stellen dat [eiseres] tussen de 5e en 12e verjaardag van haar dochter naar redelijke verwachting 3 van de 5 dagen per week zou hebben gewerkt.
7. De rechtbank constateert nog dat RVS zich niet verzet tegen dat deel van de berekening verlies aan verdienvermogen waarin [eiseres] over de periode van 4 oktober 1992 tot en met 6 december 1996 een bedrag heeft opgenomen gelijk aan de netto RWW uitkering voor een eenoudergezin als feitelijk te compenseren inkomensbestanddeel.
Ad ii.: vergoeding voor hulpbehoefte
8. Beide partijen gaan uit van de (variabele) zorgbehoefte zoals de deskundige [betrokkene 2] deze schattenderwijs heeft bepaald. Die uitkomst is reeds weergegeven in het tussenvonnis van 19 maart 2003, onder 5. Het gaat dan nog om de vraag tegen welk tarief deze uren dienen te worden vergoed. Aanvankelijk heeft [eiseres] over de volle looptijd van de berekening dat tarief gesteld op f 12,50 (€ 5,67) per uur omdat dit, zo staat in het rapport van expertise van Schadetax van 31 december 1999 (productie I bij conclusie van eis), een redelijke vergoeding voor particuliere hulp in de regio was. Inmiddels blijkt echter, zo stelt [eiseres], dat dit tarief is opgelopen tot tenminste € 8,- per uur en in dat verband heeft zij onder meer erop gewezen dat door het Nationaal Platform Personenschade (NPP) een aanbeveling is gedaan om huishoudelijke hulp in het geval van mantelzorg te vergoeden tegen dat tarief.
Voorts stelt [eiseres] dat het redelijk is om ervan uit te gaan dat haar ouders, nu 63 en 55 jaar oud, in de zeer nabije toekomst niet meer kunnen (willen) voorzien in haar hulpbehoefte. Het moment daarvoor stelt zij op 11 april 2007, de datum waarop haar vader de pensioengerechtigde leeftijd zal bereiken. In die nieuwe situatie zal adequate professionele hulp moeten worden gezocht tegen een commercieel markttarief dat [eiseres] stelt op gemiddeld € 25,- per uur. Dat bedrag vordert zij over de periode na 11 april 2007 gerekend tot haar statistische eindleeftijd. Aanspraken op de AWBZ en/of het persoonsgebonden budget voor zorg, hulp of begeleiding (PGB) dienen volgens [eiseres] daarbij buiten beschouwing te blijven. AWBZ zorg heeft zij feitelijk niet aangevraagd en die goedkoopste vorm van hulpverlening zal zij ook niet aanvragen omdat die niet aansluit bij haar behoefte. Het gebruik maken van een PGB is thans niet aan de orde terwijl dit volgens [eiseres] in de toekomst, zodra de mantelzorg wegvalt, ondoenlijk is daarvan gebruik te maken gezien de administratieve rompslomp. Indien de rechtbank wel rekening zal houden met het PGB dan verzoekt [eiseres] voor recht te verklaren dat RVS gehouden is de schade voortvloeiende uit toekomstige wijzigingen of afschaffing van de vergoedingen volgens het PGB aanvullend te betalen.
9. RVS heeft na het rapport van de deskundige [betrokkene 2] in haar conclusie van antwoord na deskundigenbericht de schadepost hulpbehoefte over de periode 10 september 1993 (toen [eiseres] uit het ziekenhuis kwam) tot 1 januari 2054 (de aangenomen statistische eindleeftijd) berekend op € 53.683,67 voor verschenen schade en op
€ 98.425,74 voor toekomstige schade. Daartoe heeft RVS op basis van een rekenrente van 3% de vastgestelde uren vermenigvuldigd met de maximale eigen bijdrage van € 4,54 die voor het PGB van kracht zou zijn. In haar laatste processtuk heeft RVS tevens gesteld dat de aanspraken van [eiseres] op de AWBZ op grond van artikel 65a AWBZ verrekend moeten worden, en voorts dat er niet automatisch een schadevergoedingsaanspraak is voor door de ouders verleende hulp doch alleen bij medisch noodzakelijke professionele verpleging en verzorging hetgeen zich hier niet voordoet.
10. De rechtbank overweegt als volgt. Voorop gesteld wordt dat hetgeen in het tussenvonnis van 8 maart 2001 onder 25 reeds is overwogen over de vergoeding van huishoudelijke hulp niet een bindende eindbeslissing bevat, zodat het [eiseres] vrij stond haar vordering op dit onderdeel opnieuw te formuleren en aan te passen aan de thans geldende inzichten en omstandigheden.
Gezien de aard, de diversiteit en de omvang van de door de deskundige [betrokkene 2] vastgestelde hulpbehoefte is het niet zeker dat hulp door een via de AWBZ bekostigde thuiszorginstelling aan [eiseres] de continuïteit en kwaliteit verschaft waarop zij aanspraak heeft.
[eiseres] behoef(de)t daarom niet die voor RVS goedkoopste vorm van hulpverlening in te schakelen en de aan haar toe te kennen vergoeding behoeft evenmin langs die weg fictief berekend te worden.
Het bepaalde in artikel 65a AWBZ is daarbij niet van betekenis omdat, daargelaten of in dat kader rekening moet worden gehouden met feitelijk gerealiseerde dan wel mogelijke aanspraken, het feit dat aanleiding geeft tot het verlenen van zorg (ruimschoots) vóór 1 juli 1999 is veroorzaakt zodat op grond van artikel IV van de Wet invoering en versterking regresrecht in AWBZ en ZFW (Stb. 1999, 239) regres op grond van artikel 65b AWBZ niet aan de orde is.
[eiseres] mocht dus ten laste van RVS haar hulpbehoefte organiseren op de wijze waarop zij dat feitelijk tot op heden heeft gedaan: door het inschakelen van haar ouders. Het bestaan van die familieband staat zoals al is overwogen in het tussenvonnis van 8 maart 2001 niet aan het daarvoor toekennen van een vergoeding aan [eiseres] in de weg, nu het hier gaat om een structurele en omvangrijke inzet van haar ouders die de grens van een belangeloze hulpverlening aanzienlijk overschrijdt, terwijl in de gegeven omstandigheden professionele hulp in de rede zou hebben gelegen (HR 28 mei 1999, NJ 1999, 564 en HR 6 juni 2003, RvdW 2003, 105). Daarbij wordt in aanmerking genomen dat bij [eiseres] sprake is van ernstig hersenletsel dat haar terugwerpt op intensieve en langdurige verzorging en begeleiding in haar thuissituatie. De door de ouders in hun vrije tijd aldus voor [eiseres] verrichte werkzaamheden doet, naast de mogelijkheid tot verplaatsing van deze schade op grond van artikel 6:107 BW, eveneens bij [eiseres] een voor vergoeding in aanmerking komende schadepost ontstaan. Een op die omstandigheid afgestemd abstract tarief daarvoor was f 12,50 (€ 5,67) per uur. In de omstandigheid dat het NPP dat tarief voor mantelzorg in 2004 heeft gesteld op € 8,- per uur vindt de rechtbank aanleiding om [eiseres] te volgen in haar aangepaste berekening waarin zij dat tarief hanteert met ingang van 1 januari 2005. Over de daarvóór liggende periode, te beginnen op 4 oktober 1992 toen het dochtertje van [eiseres] terugkeerde uit het ziekenhuis en opvang nodig had, zal tussen partijen moeten worden afgerekend tegen het oude tarief van € 5,67 per uur.
11. Vervolgens rijst de vraag welke rekenkundige gevolgen moeten worden verbonden aan het gewijzigde uitgangspunt van [eiseres] dat haar ouders in de nabije toekomst de zorg niet meer zullen verlenen. Dat uitgangspunt wordt op zichzelf door RVS niet betwijfeld of bestreden. Dat is terecht nu het in een geval als dit niet aan derden is om in die vraag te treden. Hieruit volgt dat voor de schadeberekening als gegeven wordt aanvaard dat [eiseres] de zorg waarop zij is aangewezen vanaf april 2007 op een alternatieve wijze zal organiseren. Om de hierboven onder 10 vermelde reden wordt aangenomen dat [eiseres] daartoe een particuliere hulp zal inschakelen. Het te vergoeden commerciële tarief daarvoor stelt [eiseres] op een (gemiddeld) bedrag van
€ 25,- per uur, wat zij in haar berekening vanaf april 2007 verder als (nog te indexeren) uitgangspunt neemt. De rechtbank volgt [eiseres] hierin niet. Niet valt in te zien wat de rechtsgrond ervoor is om in deze berekening af te zien van de feitelijke mogelijkheid om op grond van de AWBZ een persoonsgebonden budget voor zorg, hulp en begeleiding toegekend te krijgen. Het bestaan van die mogelijkheid betekent eenvoudig linksom (bij het vaststellen van de omvang van de schade) of rechtsom (waar het gaat om de schadebeperkingsplicht van [eiseres]) dat daarmee in het individuele geval rekening behoort te worden gehouden indien en zolang deze voorziening in de huidige omvang bestaat. Dat daardoor op macro niveau een extra belasting van collectieve middelen optreedt en de schadelast daarheen verschuift, doet hieraan niets af. Dat is een aangelegenheid voor de wetgever en niet een belang waarop [eiseres] zich in het kader van de vaststelling van haar schade mag beroepen.
De rechtbank kan zich wel verenigen met het door [eiseres] geformuleerde voorbehoud terzake zoals dat in de rechtspraak (gerechtshof Arnhem 30 november 2004, LJN: AR8527) reeds is aanvaard. Dat het (periodiek) aanvragen van een PGB zal leiden tot administratieve rompslomp die [eiseres] zélf niet zal kunnen verdragen en verwerken is evident. Dat kan echter niet een reden zijn om het maar na te laten, nu in de eerste plaats de overheid heeft gezorgd voor een faciliteit dienaangaande door PGB budgethouders die werkgever worden/zijn van hun hulpverlener kosteloos door de Sociale Verzekeringsbank te laten ondersteunen en in de tweede plaats eventuele verdere uitvoeringskosten, bijvoorbeeld die van een zaakwaarnemer, voor rekening van RSV kunnen worden gebracht.
In dit oordeel ligt niet besloten dat alle ná april 2007 voor vergoeding in aanmerking komende uren slechts behoeven te worden gekapitaliseerd tegen de voor [eiseres] geldende eigen bijdrage in het kader van het PGB, zoals RVS voorstaat. Daarmee behoeft niet te worden volstaan omdat het denkbaar is dat de zorgbehoefte waarmee bij een PGB rekening wordt gehouden minder is dan de zorgbehoefte die de deskundige [betrokkene 2] heeft vastgesteld. Dat is ook waarschijnlijk nu het PGB een kariger collectieve voorziening is die onder meer ook rekening houdt met (theoretisch aanwezige) mantelzorg. Het verschil tussen beide indicaties dient RVS als aansprakelijke partij te vergoeden. Het zal van de aard van de krachtens het PGB niet voor vergoeding in aanmerking komende zorguren afhangen tegen welk tarief dat moet gebeuren. Dat zal een commercieel tarief moeten zijn om, in de situatie dat de ouders van [eiseres] in ondersteunende zin wegvallen, haar in staat te stellen daadwerkelijk externe hulp in te roepen.
Om zicht te krijgen op dit een en ander stelt de rechtbank zich voor dat [eiseres] nu eerst een (zonodig fictieve) aanvraag indient bij het Centrum Indicatiestelling Zorg, de door de overheid aangewezen instelling die de bruto omvang van het PGB vaststelt afhankelijk van haar zorgbehoefte. Rekening houdend met de termijn van 6 weken waarbinnen een indicatiebesluit wordt gegeven zal de zaak op een ruime termijn naar de rol worden verwezen opdat [eiseres] dat besluit in het geding kan brengen. Daarbij zal zij zich dan ook kunnen uitlaten over de hoogte van de door haar verschuldigde PGB eigen bijdrage en over het, eventuele, verschil tussen die indicatie en het rapport van de deskundige [betrokkene 2] alsmede het tarief voor vergoeding daarvan gelet op de aard van de hulp. Tevens zal [eiseres] een opgave kunnen doen van de administratieve kosten die samenhangen met het periodiek aanvragen van het PGB en het beheer en de uitvoering daarvan.
Ad iii.: vergoeding voor verlies aan zelfwerkzaamheid
12. Over deze schadepost is reeds in volle omvang geoordeeld n het tussenvonnis van 8 maart 2001 onder 26. De rechtbank blijft bij die beslissing die erop neerkomt dat een jaarschade van € 454,- tot het 70e levensjaar van [eiseres] in de totale schadeberekening kan worden opgenomen.
Ad iv.: vergoeding voor meerkosten particuliere ziektekostenverzekering.
13. [eiseres] laat een gemiddelde jaarschade noteren van € 1.413,45 uitgaande van de situatie in de afgelopen vier jaar. Terecht heeft RVS opgeworpen dat dit in het zicht van de per 1 januari 2006 in te voeren stelselherziening ziektekosten twijfelachtig is. [eiseres] zal zich hierover in haar akte nader moeten uitlaten. Voor de situatie tot 1 januari 2006 heeft RVS onvoldoende gemotiveerd bestreden dat [eiseres] de door haar gestelde schade heeft geleden zodat van de door haar verstrekte cijfers daarover zal worden uitgegaan.
14. Tegen de door [eiseres] gepresenteerde behoefte aan vervoer verzet RVS zich op zichzelf niet, evenmin tegen de cijfermatige onderbouwing van deze schadepost. RVS heeft nog wel aangevoerd dat de post concreet met nota’s onderbouwd moet worden maar dat standpunt deelt de rechtbank niet. Het is voldoende aannemelijk dat [eiseres] gemiddeld wekelijks de kilometers aflegt die zij in haar (tot 5000 kilometer per jaar gemaximeerde) berekening opvoert en het is gelet op de geclaimde vergoeding per kilometer ook wel duidelijk dat het daarbij gaat om de assistentie van familieden en derden die daarvoor nu eenmaal geen bonnetjes uitschrijven. De vraag is nog wel of, zoals RVS stelt, met eventuele aanspraken op grond van de Wet voorzieningen Gehandicapten rekening moet worden gehouden.
Met verwijzing naar hetgeen hierboven onder 11 is overwogen omtrent het PGB oordeelt de rechtbank dat dit in beginsel het geval is. Er bestaat echter nog geen helder zicht op de mogelijkheid van deze aanspraken en de eventuele omvang daarvan, dan wel de specifieke redenen waarom [eiseres] daarvan heeft afgezien. [eiseres] zal zich over dit een en ander bij akte nader uit kunnen laten.
15. Het volgende wordt daarbij voorop gesteld. Bij de begroting van smartengeld heeft de rechter een discretionaire bevoegdheid en mag hij rekening houden met alle omstandigheden van het geval (HR 27 april 2001, NJ 2002, 91). Daarbij dient de rechter in een geval van lichamelijk letsel in het bijzonder te letten op de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de betrokkene (HR 17 november 2000, NJ 2001, 215). Ook moet worden gelet op de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen hebben toegekend, rekening houdend met de sinds die uitspraken opgetreden inflatie.
De rechtbank zal geen aandacht schenken aan het door RVS vermelde praktijkmiddel om per punt blijvende invaliditeit (BI) een vaste waarde toe te kennen. Het mag zo zijn dat in de schaderegelingspraktijk een dergelijke abstracte benadering wordt gehanteerd, maar deze heeft vooralsnog geen duidelijke basis en zou ook onvoldoende recht (kunnen) doen aan de concrete mentale en sociale gevolgen van het letsel (vgl. VR 2002, 199).
16. Het geval van [eiseres] wordt door de navolgende omstandigheden gekenmerkt. Zij is het slachtoffer van een ernstig eenzijdig verkeersongeval dat is veroorzaakt door een onverklaarbare (stuur)fout van de bestuurder. [eiseres] was op dat moment nog slechts 19 jaar oud. Zij was moeder van een toen 1-jarig dochtertje die eveneens bij het ongeval is betrokken en daarbij zwaar gewond is geraakt. [eiseres] zelf heeft een ernstig hersentrauma doorgemaakt met een hersenkneuzing. Ook was sprake van een klaplong. [eiseres] verbleef vanaf het ongeval tot en met 30 november 1992 in een ziekenhuis, waarna zij vervolgens gedurende 7 maanden in een revalidatiecentrum was opgenomen voor het ondergaan van een intensief revalidatie-programma. Ten gevolge van het ongeval is [eiseres] blijvend arbeidsongeschikt. Zij ervaart bijna altijd pijnklachten (hoofd en nek), is versneld vermoeid. Er is sprake van ernstige cognitieve beperkingen en een ernstig posttraumatisch psychosyndroom. Het bestaan van [eiseres] beperkt zich tot enkele bezigheden in huis. Zij is niet in staat om zonder begeleiding thuis te wonen en niet in staat haar dochter alleen op te voeden. [eiseres] is in een sociaal isolement komen te verkeren. Een verdere verslechtering dreigt indien voldoende mentale stimulatie ontbreekt.
Gelet op dit een en ander, waarvan het resultaat is dat het persoonlijk leven en het beroepsleven van [eiseres] blijvend in negatieve zin zijn veranderd op een vroeg moment in haar leven, moet naar het oordeel van de rechtbank het onderhavige geval worden ingedeeld in de op één na hoogste letselcategorie, die voor zeer zwaar letsel als vermeld in Smartengeld, 15e druk 2003, pag. 25. Lettend op de in vergelijkbare gevallen door de Nederlandse rechter toegekende (geïndexeerde) bedragen in die categorie zal de rechtbank het smartengeld naar billijkheid bepalen op een bedrag van € 50.000,-.
Ad vii.: buitengerechtelijke kosten
17. [eiseres] vordert betaling van een restbedrag van € 18.855,26. Dat zou de optelsom zijn van het bij dagvaarding gevorderde bedrag vermeerderd met nagekomen posten ad € 2.745,94, waaronder die voor de WSW beoordeling van [eiseres]. Afzonderlijk verweer tegen deze vermeerdering heeft RVS niet meer gevoerd. Zij heeft slechts verwezen naar haar in eerdere processtukken weergegeven opvatting dat de onbetaald gelaten buitengerechtelijke kosten zien op kosten ter instructie van het geding waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te sluiten. Dat kan voor de tijdens de procedure opgekomen expertisekosten niet opgaan. Die kosten, waarvan vergoeding mogelijk is op grond van artikel 6:96 lid 2 onder c BW nu daarvoor niet de beperking geldt dat zij buiten rechte zijn gemaakt, zijn daarom toewijsbaar.
18. De rechtbank deelt niet de opvatting van RVS dat [eiseres] vergoeding van buitengerechtelijke kosten vordert die van kleur zijn verschoten door het uitbrengen van de dagvaarding. In een ingewikkelde letselschadezaak zoals de onderhavige zal tot aan de dagvaarding geprobeerd worden een minnelijke regeling te treffen. Dat dit hier ook is gebeurd begrijpt de rechtbank uit de mededelingen van partijen waarnaar in het tussenvonnis van 8 maart 2001 onder 11 is verwezen. Voor het voeren van dat overleg met een professionele partij zoals een verzekeraar, is het aan de zijde van het slachtoffer veelal nodig deskundige bijstand in te roepen (medisch, arbeidskundig of actuarieel van aard) teneinde inzicht te kunnen bieden in de omvang van de schade. De daarmee verbonden kosten waren voor dat doel bestemd. Het waren tevens kosten die naar redelijkheid gemaakt konden worden, ook al bestond nog geen overeenstemming over de uitgangspunten en de vraagstelling, omdat het [eiseres] in staat stelde het overleg met RVS op een adequaat en serieus niveau te voeren. De verweren van RVS op dit onderdeel worden derhalve verworpen.
19. Dat betekent echter nog niet dat het gevorderde bedrag van
€ 18.855,26 integraal wordt toegewezen. Daarin is namelijk verwerkt een post van € 9.741,64 met als toelichting ‘betaald tot en met 1997’, een weinig bij een vordering passende omschrijving. Daarbij komt nog dat uit productie 1 bij de dagvaarding (pagina 5 van het rapport van Schadetax) blijkt dat een bedrag van f 21.465,74 (€ 9.740,73) ook daadwerkelijk door RVS al is betaald. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat, het kennelijke afrondingsverschil weggedacht, het hierbij gaat om het nu in de berekening opgevoerde bedrag. [eiseres] wordt verzocht zich ook over dit punt bij akte uit te laten.
20. Op het te vergoeden bedrag zal niet de eigen schuld korting van 25% worden toegepast nu dat onredelijk is en de kosten niet betrekking hebben op een in de buitengerechtelijke fase uitsluitend daarover gevoerd debat.
Ad viii.: belastinggarantie
20. RVS heeft geen materieel bezwaar geformuleerd tegen de door [eiseres] gevorderde belastinggarantie als zodanig. RVS stelt slechts dat géén belasting is verschuldigd. Als dat zo is kan weinig bezwaar bestaan tegen de vordering op dit onderdeel, die immers slechts beoogt het belang van [eiseres] zeker te stellen in het niet absoluut uit te sluiten geval dat er, om welke reden dan ook, toch een belastingaanslag zou komen. De vordering is toewijsbaar.
21. Ook op dit onderdeel is er geen discussiestof. Beide partijen onderkennen (RVS laatstelijk in haar conclusie van antwoord na comparitie onder 51) dat vanwege de (hoogte van de) schade uitkering een vermogensrendementsheffing volgt, die kan worden becijferd zodra de hoogte van de schadevergoeding bekend is. Het is aangewezen dat de door de rechtbank te benoemen deskundige zulks uitvoert.
22. Er resteren nog enkele punten die partijen aan de orde hebben gesteld die van invloed zijn op de hoogte van de schadevergoeding en/of de wijze van afwikkeling.
Dat geldt in de eerste plaats de te hanteren rekenrente, waarover in het tussenvonnis van 8 maart 2001 onder 28 reeds is geoordeeld dat die is te stellen op 3%. Nu de procedure ruim 4,5 jaar later nog niet tot een eindvonnis heeft geleid, bepleit [eiseres] de rekenrente alsnog te stellen op 2%. Met verwijzing naar overweging 3 in dit vonnis gaat de rechtbank daaraan voorbij op grond van de regel van de bindende eindbeslissing.
Dan de kapitalisatiedatum. RVS kan zich vinden in de door [eiseres] voorgestelde datum van 31 december 2005 zodat daarvan zal worden uitgegaan. Bij de kapitalisatie van de periodiek toekomstige schadeposten zal een correctie moeten plaatsvinden voor de sterftekans op de wijze die [eiseres] in haar conclusie na comparitie onder 120 heeft aangegeven nu RVS zich ook daartegen niet heeft verzet.
23. Indien en zodra, na het deskundigenbericht, de rechtbank de aan [eiseres] toekomende schadevergoeding heeft vastgesteld zal deze op de WAM en de schadeverzekering voor inzittenden (SVI) moeten worden afgewenteld, nu RVS de verzekeraar van beide verzekeringen is. Er is geen rechtsregel die in dat kader tot een bepaalde volgorde dwingt, zodat het aan [eiseres] is om daarbij de voor haar meest voordelige keuze te maken, rekening houdend met de maximaal verzekerde sommen en het gegeven dat de SVI ook uitkeert bij eigen schuld.
Terecht voert RVS aan dat zij ten aanzien van de WAM nog wel rekening heeft te houden met de aanspraken van de dochter van [eiseres]. Nu [eiseres] in deze procedure alleen een vordering voor zichzelf heeft ingesteld zal daarover duidelijkheid moeten worden verschaft. [eiseres] en haar dochter hebben immers op grond van artikel 6 lid 2 WAM, indien het totaalbedrag van de aan hen verschuldigde schadeloosstellingen de verzekerde som overschrijdt, ieder recht op een uitkering naar evenredigheid tot het beloop van de verzekerde som. [eiseres] wordt verzocht zich reeds bij de te nemen akte hierover nader uit te laten.
24. De zaak wordt naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [eiseres] over de onder 2 (voorkeur deskundige), 11 (indicatiebesluit PGB , eigen bijdrage, tarief voor vergoeding van de buiten de indicatie vallende uren), 13 (gevolgen van stelselherziening ziektekosten), 14 (aanspraken WVG), 19 (berekening buitengerechtelijke kosten) en 23 (aanspraken van de dochter) geformuleerde doelen. RVS zal hierna een antwoord-akte mogen nemen.
25. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. Tussentijds hoger beroep van dit vonnis is uitgesloten.
verwijst de zaak naar de rolzitting van 25 januari 2006 voor het nemen van een akte door [eiseres] tot het onder 24 genoemde doel,
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. R.J.B. Boonekamp, R.A. van der Pol en J.T.G. Roovers, rechters en uitgesproken in het openbaar op woensdag 16 november 2005.
De griffier: De voorzitter: