Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 85715 / HA ZA 02-505
Datum vonnis: 11 februari 2004
X,
wonende te A,
eiser bij dagvaarding van 25 maart 2002,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. J.J.J.M. van Ruth te Asten,
de naamloze vennootschap
N.V. BOVEMIJ SCHADEVERZEKERING-MAATSCHAPPIJ,
gevestigd te Nijmegen,
gedaagde,
procureur mr. W.J.G.M. van den Broek,
advocaat mr. A.E. Klaassen te Nijmegen.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 18 juli 2002 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is een comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Verder zijn nog de volgende processtukken gewisseld:
* een conclusie van repliek, tevens akteverzoek vermeerdering van eis;
* een conclusie van dupliek.
Vervolgens hebben partijen hun standpunten doen bepleiten. De pleitnotities zijn als gedingstuk overgelegd. Ten slotte is vonnis bepaald.
1.1 Op 7 november 1990 was X als bestuurder van een personenauto betrokken bij een verkeersongeval. Het ongeval was te wijten aan een verkeersfout van een derde, die op grond van de WAM was verzekerd bij Bovemij. Bovemij heeft de aansprakelijkheid voor de door het ongeval veroorzaakte schade van X erkend.
1.2 Direct na het ongeval is bij X het volgende letsel geconstateerd: kneuzingen van de linker voet, linker enkel en rechter knie, fracturen van het rechter hielbeen, de linker bovenkaak, het linker jukbeen en de neus, die naar rechts was verschoven. X heeft twee weken in het ziekenhuis gelegen, waarvan enige dagen op de afdeling intensive care. Enkele weken na het ongeval hebben zich tevens pijnklachten aan zijn linkerschouder en een posttraumatische reactieve depressie geopenbaard.
1.3 Tijdens het ongeval zaten de ouders van X bij hem in de auto. Zijn moeder liep daarbij eveneens ernstig letsel op. Zijn vader raakte lichtgewond.
1.4 Op het moment van het ongeval was X werkzaam als woningstoffeerder, zij het dat hij ongeveer drieëneenhalve week daarvoor was uitgevallen met rugklachten. De dag voor het ongeval was X hiervan door de bedrijfsvereniging Detam hersteld verklaard, met de afspraak dat hij op 12 november 1990 zijn werk weer zou hervatten.
1.5 Na het ongeval heeft X zijn werk niet meer hervat. Met ingang van 16 oktober 1991 is X voor 80-100% arbeidsongeschikt verklaard in het kader van de WAO. In die situatie is sedertdien geen wijziging gekomen.
1.6 Op 25 april 1994 is X in het kader van de schadeafwikkeling op gezamenlijk verzoek van de partijen onderzocht door de orthopedisch chirurg drs. B. B heeft in zijn rapport van 16 mei 1994, onder meer, vermeld:
“(…)
1.2.1. algemene tractus anamnese
(…) In ’87 liep hij tijdens een auto-ongeval een contusie van de borstkas op. Na 4 dagen werd hij in goede conditie uit het ziekenhuis te C ontslagen. Zijn schoonvader zat toen bij betrokkene in de auto en overleed aan de gevolgen van uitgebreid letsel. De psychische problemen die na het ongeval in ’90 zijn opgetreden wijdt hij voor een deel aan het tevens doorgemaakte eerdere ongeval waarbij hij eveneens buiten zijn schuld betrokken raakte.
(…)
4. LICHAMELIJK ONDERZOEK
(…) Bij het lopen mankt hij over rechts. de rechter voet wordt niet afgewikkeld en wordt enigszins in exorotatie gehouden. (…) Er is een opvallende asymmetrie van het aangezicht met deviatie van de neus naar rechts. (…) Hij draagt orthopedisch schoeisel, rechts met een hoge stijve schacht en afwikkeling. (…) Er zijn beiderzijds afhangende schouders, links wat sterker dan rechts. Er is links eveneens enige deltoideus atrofie, geen duidelijke supraspinatus atrofie. (…) De rechter schouder beweegt normaal. De linker schouder vertoont inderdaad een duidelijke bewegingsbeperking:
(…)
5. RONTGENOLOGISCH ONDERZOEK
(…)
X schouder links (Deurne, 2-10-91)
Forse calcinosehaard juist boven het tuberculum majus. Geen posttraumatische afwijkingen aan het glenohumerale gewricht zichtbaar.
(…)
X schouder links (Eindhoven, 24-06-92)
Normaal kalkhoudend skelet, normale contouren van de gewrichtsspleten, zowel acromioclaviculair als humeroscapulair, geen peri-articulaire verkalkingen, geen intra-ossale afwijkingen, kortom: geen relevante afwijkingen, met name ontbreekt de boven beschreven kalkhaard in de supraspinatuspees.
X schouder links (Sittard, 25-04-94)
kortom: geen relevante afwijkingen
(…)
8.1. ad linker schouder
De toekomstige belastbaarheid van de linker schouder is blijvend beperkt. Er is geen verhoogde kans op toekomstige arthrose.
De belastbaarheid van de rechter voet en voorvoet is blijvend beperkt, met verhoogde kans op toekomstige arthrose van met name het onderste spronggewricht en mogelijk het calcaneao-cuboid gewricht. Bij de berekening van de invaliditeit werd daarmee rekening gehouden.
8.3. ad lumbale wervelkolom
Subjectief lijkt de toekomstige belastbaarheid van de lumbale wervelkolom matig, maar objectief gezien blijven de belastingsmogelijkheden gelijk aan die van gezonde leeftijdsgenoten. (…)
9.2. beperkingen bij arbeid
Betrokkene is vanuit orthopaedisch standpunt arbeidsgeschikt voor alle werkzaamheden, waarbij enigszins met bovengenoemde beperkingen rekening kan worden gehouden. In het huidige beroep blijven er als gevolg van het letsel op 07-11-90 blijvend beperkingen bij lopen, sjouwen, kruipen en klimmen.
Er zijn geen pre-existente factoren die het ongevalsgevolg hebben beïnvloed en de huidige klachten en beperkingen zouden niet zijn ontstaan zonder het bewuste ongeval: bovengenoemde restverschijnselen van het aangezicht, de rechter voet en linker schouder kunnen dan ook inderdaad worden gezien als een zuiver gevolg van het opgelopen letsel op 07-11-90, het vrij interval tussen het ongeval en de klinisch manifeste schouderklachten wordt verklaard door de overheersing van de klachten van het voetletsel.
(…)
13.5. funktieverlies gehele persoon
(…)
Zuiver het ongevalsgevolg beschouwend met betrekking tot het letsel van 07-11-90, ongeacht enig beroep, de richtlijnen van de AMA guides (4e uitgave, 1e druk ’93) en van de Werkgroep Invaliditeit van de Nederlandse Orthopaeden Vereniging volgend, de gezonde persoon op 100% stellend, kan (…) het funktieverlies van de persoon worden gesteld op 24%, rekening houdend met alle toekomstkansen.”
1.7 De partijen zijn vervolgens (mede) naar aanleiding van het rapport van B in een discussie verzeild geraakt over mogelijk pre-existente rug-, schouder- en psychische klachten bij X of de aanwezigheid bij hem van een predispositie op deze gebieden, onder andere ten gevolge van een eerder verkeersongeval dat X in 1987 heeft meegemaakt. Daarbij liep hij een contusie van de borstkas op en is zijn schoonvader, die bij hem in de auto zat, om het leven gekomen.
1.8 Bij brief van 22 maart 1995 heeft Nieuwe Hollandse Lloyd Schadeverzekeringmaatschappij N.V. aan X bericht dat aan hem op grond van de door zijn voormalige werkgever afgesloten ongevallenverzekering een bedrag van in totaal f 8.491,85 zal worden uitgekeerd.
1.9 Op verzoek van (alleen) X heeft nog een medische expertise plaatsgevonden, uitgevoerd door Dr. D, revalidatie-arts te Mierlo. In zijn rapportage van 17 juli 1998 heeft hij vermeld kennis te hebben genomen van correspondentie van de partijen over de hiervoor genoemde geschilpunten en van het medisch dossier van X, waaronder het rapport van B voornoemd. Na een uitgebreide bespreking van het medisch dossier, de standpunten van de partijen en de bevindingen van B komt D (onder meer) tot de volgende conclusies:
In het gehele dossier kunnen geen aanknopingspunten gevonden worden voor arbeidsongeschiktheid ten gevolge van het andere ongeval (1987) noch voor psychische problematiek op basis van dat andere ongeval, zoals E [verzekeringsgeneeskundige aan de zijde van Bovemij; rb] in zijn brief d.d. 30 maart 1995 stelt. (…)”
Vervolgens heeft D het percentage functionele invaliditeit van de gehele persoon vastgesteld op 42%. Hierover heeft hij, onder andere, het volgende overwogen:
Inmiddels is er zoveel tijd verstreken na het ongeval en is er een dusdanige verslechtering opgetreden in de functie van het linkerschoudergewricht dat het percentage impairment van de gehele mens naar boven moest worden bijgesteld.
In redelijkheid kan nu van een eindtoestand gesproken worden.
In principe sluiten mijn bevindingen en conclusies aan bij die van B, zij het dat door de inmiddels verstreken tijd de restschade aan de linkerschouder inmiddels in volle omvang is duidelijk geworden.
B en ik verschillen niet van mening ten aanzien van het causaal verband van de letsels met het ter discussie staande ongeval d.d. 07-11-90.
De thans voor de berekening gebruikte letsels (aangezicht, linkerarm en rechterbeen) dienen alle drie als uitsluitend ten gevolge van het ongeval ontstaan te worden aangemerkt.
Het slechte looppatroon geeft een overbelasting van de lage rug, zodat daar in de toekomst toenemende klachten van te verwachten zijn.
De matige inzetbaarheid van de linkerarm geeft ook verhoogde kans op overbelasting van de rechterarm en door de asymmetrische inschakeling van de armen is een verdere overbelasting van de lage rug te verwachten.
Door mij werd thans volstaan met de inmiddels manifeste invaliditeit ten gevolge van het ongeval.
De indirecte secundaire verslechtering t.a.v. rechterarm en lage rug is moeilijk exact in te schatten. Met betrekking tot dit aspect lijkt onderhandeling binnen redelijke marges over schadeloosstelling aangewezen. (…)”.
1.10 Op 6 november 1998 heeft de heer F, schade-expert bij het door Bovemij ter regeling van de schade ingeschakelde bureau Cunningham Boschman, aan de raadsman van X, onder meer, geschreven:
“(…) Op 28 oktober 1998 hebben wij u al telefonisch kenbaar gemaakt dat de medisch adviseur zich kan verenigen met de rapportage van dr. D. Er kan zodoende actie worden ondernomen om tot afwikkeling van de zaak te komen.
Met u werd afgesproken dat u uw regelingsinzichten aan ons kenbaar zult maken. (…)”.
1.11 In opdracht van X heeft Actua Consult B.V. een berekening gemaakt van de arbeidsvermogensschade. Volgens haar rapport van 10 mei 2000 bedraagt deze f 489.717,25 (€ 222.224,--). Hierop heeft Bovemij ook een schadeberekening laten maken, door het Nederlands Rekencentrum Letselschade (NRL). In het NRL-rapport van 5 september 2000 komt de inkomens- en pensioenschade uit op f 254.201,--. In beide rapporten is als kapitalisatiedatum 1 januari 2001 gehanteerd.
1.12 Op 9 oktober 2000 heeft F voornoemd de raadsman van X onder meer geschreven:
“(…) Daarnaast heb ik met u ook de mogelijkheid besproken uw cliënt te gaan begeleiden naar passende arbeid. Te denken valt bijvoorbeeld aan een kassier bij een zelftankstation. Deze werkzaamheden zou uw cliënt nog goed kunnen verrichten. Wellicht zijn er ook nog mogelijkheden in WSW-verband.
(…)
Zoals al eerder kenbaar is gemaakt, resteert er bij uw cliënt wel degelijk restverdiencapaciteit. De vraag die nu dan ook gesteld dient te worden, is of het zinvol is actie te ondernemen uw cliënt te begeleiden naar passende arbeid. Wanneer u vindt dat uw cliënt voor de maximale claim in aanmerking dient te komen, dan lijkt het mij zinvol dat wij overleg plegen om verdere trajecten ten aanzien van de reïntegratie te bespreken. (…)”.
1.13 Bovemij heeft Heling & Partners B.V. onderzoek laten doen naar de leeftijdsopbouw van stoffeerders en tapijtenleggers. Op basis van de resultaten van een onderzoek dat de Centrale Branchevereniging Wonen (CBW) in 2001 heeft gehouden heeft Heling & Partners B.V. op 1 juli 2002 aan Bovemij, onder andere, bericht:
“(…) De gemiddelde leeftijd van de ondervraagde woningstoffeerders bedraagt 38 jaar, de jongste is 16 jaar oud en zijn oudste collega 60 jaar oud.
(…)
Indien wij naar de laatste leeftijdscategorie in tabel 1 kijken, dan zien wij dat 6% van de woningstoffeerders in die categorie (56-60 jaar) valt. (…)
Onzes inziens betreft de populatie van 351 stoffeerders een ruime steekproef en kunnen wij concluderen dat deze resultaten representatief mogen worden geacht voor de gehele branche voor woningstoffeerders. In de populatie zijn geen woningstoffeerders gevonden die ouder zijn dan 60 jaar. (…)”.
1.14 Bovemij heeft in de periode van 11 februari 1991 tot en met 13 juni 2001 aan X in verband met diens schade betalingen gedaan met een totaal beloop van (ten minste) f 240.500,-- (€ 109.134,14).
2.1 X heeft, na zijn eis bij repliek te hebben vermeerderd, gevorderd dat Bovemij bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld om aan hem te betalen:
a. een bedrag van € 222.224,00 wegens arbeidsvermogensschade, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2001;
b. een bedrag van € 10.437,87 wegens overige materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 1.582,92 vanaf 6 februari 1992 en over € 8.854,95 vanaf 1 januari 2001;
c. een bedrag van € 35.000,00 wegens immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 maart 2002;
d. een bedrag van € 8.866,90 wegens buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 maart 2002;
e. de belasting welke X zal moeten betalen, zoals deze door de fiscale autoriteiten zal worden vastgesteld, vanwege de ontvangst door hem van enige betaling uit hoofde van het bovenstaande zowel in het verleden alsook in de toekomst;
f. de schade welke eiser in de opbouw van zijn recht op ouderdoms- en weduwenpensioen heeft geleden en nog mocht lijden, nader op te maken bij staat;
met veroordeling van Bovemij in de kosten van dit geding.
2.2. Bovemij heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De beoordeling van het geschil
3. Bovemij heeft aansprakelijkheid voor de schade van X ten gevolge van het verkeersongeval van 7 november 1990 erkend. Het geschil spitst zich daarom toe op de omvang van de door Bovemij aan X te betalen schadevergoeding. De standpunten van de partijen over de diverse schadeposten en over de bij de berekening daarvan te hanteren uitgangspunten liggen ver uiteen.
4. De belangrijkste schadepost – en daarmee het belangrijkste geschilpunt – betreft het verlies aan verdienvermogen. Daarom zal allereerst deze post worden beoordeeld, waarbij het erom gaat het verschil vast te stellen tussen wat feitelijk sinds het ongeval aan inkomsten is en zal (kunnen) worden ontvangen en wat dat zou zijn geweest als het ongeval niet was geschied. Hiertoe zal een vergelijking moeten worden gemaakt van de hypothetische arbeids- en inkomenssituatie van X zoals die zich zonder het ongeval van 7 november 1990 redelijkerwijs zou hebben ontwikkeld en de situatie waarin hij door het ongeval is komen te verkeren. Ter beoordeling van deze laatste situatie is, onder meer, van belang wat nu precies de ongevalsgevolgen zijn, welke beperkingen X daardoor ondervindt en in hoeverre deze van invloed zijn op zijn verdienvermogen. In dit verband dient de vraag te worden beantwoord of bij X restcapaciteit tot het verwerven van inkomen bestaat en zo ja, vanaf welk moment en in welke mate. Op al deze punten zijn de partijen het met elkaar oneens. In het navolgende zal op een aantal daarvan worden ingegaan, waar nodig in een breder verband dan dat van het verlies aan verdienvermogen.
Ongevalsgevolgen
5. Over de vraag naar de aard en de omvang van het (rest-)letsel van X ten gevolge van het ongeval van 7 november 1990 zijn twee medische rapporten voorhanden. In 1994 hebben de partijen gezamenlijk de orthopedisch chirurg B opdracht gegeven dit te onderzoeken. Volgens het rapport van B van 16 mei 1994 is sprake van restverschijnselen aan het aangezicht, de rechter voet en de linker schouder van X, die alle volledig zijn toe te rekenen aan dit ongeval. Enige tijd daarna heeft X, zonder Bovemij daarbij te betrekken, de revalidatie-arts D om een rapportage gevraagd. D heeft in zijn rapport van 17 juli 1998 aangegeven het volledig eens te zijn met de conclusie van B dat de genoemde restverschijnselen uitsluitend zijn toe te rekenen aan het ongeval van 7 november 1990.
6. Bovemij houdt niettemin vast aan haar stelling dat X (mogelijk) voor het ongeval al schouder-, rug- en/of psychische klachten had of op zijn minst predisposities bestonden voor deze klachten. Ter staving hiervan wijst zij op het volgende. In het kader van de vaststelling van een uitkering uit hoofde van een ongevallen-verzekering heeft de orthopeed G een rapport opgemaakt, gedateerd 8 juli 1992. Daarin wordt (zo blijkt uit het rapport van D; Bovemij heeft het rapport van G niet overgelegd) gesteld dat ‘het capsulaire patroon van de linkerschouder’ nog goed kan verbeteren en zeker geen eindtoestand is. G zou daaraan hebben toegevoegd dat ‘hoogstwaarschijnlijk de verkalking in de linkercuff al ten tijde van het ongeval aanwezig was’ alsmede dat er op een (röntgen-)foto van 24 juni 1992 geen calcificaties meer in de cuff zijn. Volgens Bovemij wijst dit op een al voor het ongeval bestaande aandoening aan de linker schouder. Verder noemt Bovemij de vermeldingen (volgens bladzijde 11 van het rapport van D) op de huisartsenkaart van X ‘1984 rugklachten na werk, n.n.o.’ en ‘1987 7 november pijn in schouder, bewegingsbeperking, geen krachtverlies, reflexen/sensibiliteit ongestoord, Ibuprofen XII’, die volgens haar op pre-existente rug- en schouderklachten wijzen. Verder hecht Bovemij betekenis aan de opmerking in het rapport van B onder het kopje ‘1.2.1. algemene tractus anamnese’ (zie hiervoor, onder 1.6) over de psychische klachten van X. Daaruit volgt volgens haar dat die mede door het ongeval van 1987 zijn veroorzaakt en dus ten dele pre-existent waren dan wel dat terzake een predispositie bestond. Op grond van dit een en ander meent Bovemij dat X’s (rest)letsel en de daaruit voortvloeiende beperkingen en arbeidsongeschiktheid wegens bepaalde pre-existenties niet volledig aan het ongeval van 7 november 1990 kunnen worden toegerekend. Verder meent zij dat bepaalde beperkingen op grond van de hiervoor genoemde predisposities ook zonder het ongeval zouden zijn ontstaan, waarmee bij het bepalen van de looptijd of omvang van sommige schadecomponenten rekening moet worden gehouden. Volgens Bovemij dient met betrekking tot deze punten een nieuwe deskundige te worden benoemd, omdat B hiernaar niet expliciet is gevraagd en zijn rapport op dit punt dus onvoldoende uitsluitsel geeft. Aan het rapport van D acht zij zich niet gebonden, omdat zij bij de totstandkoming daarvan niet is betrokken.
7. X heeft gemotiveerd betwist dat sprake was van pre-existente klachten of predisposities. Volgens hem staat op grond van het rapport van D, maar ook anderszins, vast dat het relevante restletsel volledig is toe te rekenen aan het ongeval van 7 november 1990. Naar zijn mening is Bovemij bovendien wel degelijk gebonden aan het rapport van D, omdat zij zich daaraan blijkens de brief van F van Cunningham Boschman d.d. 6 november 1998 heeft geconformeerd. Voor een nader medisch onderzoek is zijns inziens geen plaats.
8. Gelet op de gemotiveerde betwisting door X rust ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv op Bovemij de bewijslast met betrekking tot haar stelling dat de ongevalsgevolgen (mede) zijn bepaald door pre-existente klachten. Hetzelfde geldt voor haar stelling dat voor de looptijd of omvang van bepaalde schadeposten relevante predisposities bestaan. Kennelijk wenst Bovemij het bewijs van deze stellingen te leveren door middel van een nieuw medisch deskundigenonderzoek. Onderzocht moet daarom worden of aanleiding bestaat een dergelijk onderzoek te gelasten.
9. Overwogen wordt dat met het oog op pre-existentie en predispositie in het midden kan blijven of Bovemij al dan niet gebonden is aan de bevindingen van D, omdat hoe dan ook geoordeeld moet worden dat geen aanleiding bestaat voor het inwinnen van een nieuwe medische expertise op dit punt. Het uitgangspunt in kwesties als deze moet zijn dat partijen, die beide betrokken zijn geweest bij en beide hebben meegewerkt aan de totstandkoming van een deskundigenrapport, het in beginsel zullen moeten doen met de inhoud daarvan, tenzij er klemmende bezwaren bestaan om daaraan beslissende betekenis c.q. bewijskracht toe te kennen. In de onderhavige zaak is B, op gezamenlijk verzoek en met een in overleg opgestelde vraagstelling, benaderd voor onderzoek naar de gevolgen van het ongeval van 7 november 1990. In die vraagstelling lag ontegenzeglijk de vraag naar het bestaan van pre-existente klachten en/of predispositie besloten. Geoordeeld wordt, mede in het licht van het navolgende, dat geen klemmende bezwaren tegen de rapportage van B bestaan. Reeds daarom zal geen nieuw medisch deskundigenbericht worden bevolen, nog daargelaten dat Bovemij op het punt van de beweerde pre-existente klachten en dispositie niet aan haar stelplicht heeft voldaan, zoals hierna nog verder zal blijken, zodat aan (nader) bewijs ook om die reden niet zou worden toegekomen.
10. Met betrekking tot het linker schouderletsel wordt overwogen dat de enkele, in algemene termen gegoten vermelding door de huisarts van ‘pijn in schouder’ (niet aangegeven is aan welke schouder) in 1987 onvoldoende is om aan te nemen dat X op het moment van het ongeval in 1990 last had van zijn linker schouder. De omstandigheid dat de linker schouder van X op het moment van dat ongeval waarschijnlijk een kalkhaard bevatte doet hieraan niet af, omdat die kalkhaard niet lang na het ongeval is verdwenen, terwijl de linker schouderklachten van X voortduurden en zelfs zijn toegenomen. Daarom is het – kennelijk, gelet op het oordeel van B die bekend was met de tijdelijke aanwezigheid van de kalkhaard en de door Bovemij gerelateerde bevindingen van G – niet aannemelijk dat een causaal verband bestaat tussen die kalkhaard en de linker schouderklachten.
11. Met betrekking tot de psychische klachten van X wordt allereerst overwogen dat onbetwist is gesteld dat deze niet van betekenis waren en zijn voor de arbeidsongeschiktheid van X. De vordering ter zake van verlies aan verdienvermogen is er ook niet (mede) op gegrond. De vraag naar de pre-existentie van deze klachten en/of predispositie op dit punt is wel van belang voor de vaststelling van een deel van de (overige) materiële schade – te weten de kosten voor psychotherapie – en de hoogte van het smartengeld. Met het oog hierop wordt als volgt geoordeeld. Het staat vast dat deze psychische klachten zich eerst na het ongeval van 1990 hebben gemanifesteerd. Van pre-existentie is dan ook geen sprake. Verder valt, anders dan Bovemij meent, uit de in rechtsoverweging 6. al genoemde passage uit het rapport van B geenszins af te leiden dat die klachten mede zijn veroorzaakt door het ongeval van 1987. Het gegeven dat de schoonvader van X daarbij om het leven is gekomen is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende als aanknopingspunt voor het aannemen van voor de hoogte van de schadevergoeding relevante predispositie voor het ontwikkelen van psychische klachten.
12. Met betrekking tot de door B bij X na het ongeval vastgestelde rugklachten wordt allereerst opgemerkt dat ook die door X niet zijn opgevoerd als (direct) ongevalsgevolg dat ten grondslag ligt aan zijn lichamelijke beperkingen en arbeidsongeschiktheid. Verder geldt dat ook B de rugklachten niet heeft geduid als direct ongevalsgevolg. In zoverre heeft Bovemij derhalve geen belang bij het inwinnen van een nieuwe medische rapportage op dit punt. Verder – voor zover nog van belang na het voorgaande – heeft Bovemij onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd ter staving van haar stelling dat X tijdens het ongeval van 7 november 1990 al leed aan relevante rugklachten. Gelet op de medische voorgeschiedenis van X, zoals die uit de rapportage van B (en uit die van D, voor zover Bovemij daar zelf naar verwijst) naar voren komt, heeft Bovemij dit in het geheel niet aannemelijk gemaakt. De verwijzing naar de op de huisartsenkaart aangetekende rugklachten uit 1984 noopt niet tot die conclusie, ook niet in combinatie met de omstandigheid dat X vlak vóór het ongeval in 1990 korte tijd arbeidsongeschikt is geweest wegens lage rugklachten, nu hij daarvan vlak voor het ongeval genezen was verklaard. De vraag of sprake is van een relevante dispositie op dit gebied zal later, bij de beoordeling van de looptijd van het verlies aan verdienvermogen en het gevorderde smartengeld, nog moeten worden beantwoord. Voorshands wordt echter geoordeeld dat ook daarvoor geen nieuwe medische expertise noodzakelijk zal zijn.
13. Op grond van het voorgaande wordt de conclusie van B dat de restverschijnselen bij X aan het aangezicht, de rechter voet en de linker schouder zuiver ongevalsgevolg zijn, overgenomen.
14. Een ander geschilpunt is of bij X na het ongeval nog restcapaciteit tot het verrichten van betaalde arbeid bestaat. Volgens Bovemij is dat het geval. Zij wijst op de opmerking die B onder 9.2 van diens rapport hierover heeft gemaakt. Volgens haar dient een arbeidsdeskundige te worden benoemd, om uit te zoeken welke de mogelijkheden tot reïntegratie van X op de arbeidsmarkt zijn en welke verdiensten hij daaruit zou kunnen genereren. Dienovereenkomstig dient de schadevergoedingsplicht van Bovemij wegens verlies aan verdienvermogen dan te worden verlaagd, niet alleen voor de toekomst maar ook voor het verleden, gelet op de al die tijd op X rustende schadebeperkingsplicht, aldus Bovemij.
15. X heeft op zichzelf, bij pleidooi, erkend dat hij gehouden zou zijn zijn eventuele restcapaciteit in te zetten. Hij betwist echter dat die bestaat of heeft bestaan. Ter onderbouwing hiervan voert hij aan dat hij in het kader van de WAO steeds volledig arbeidsongeschikt is verklaard op grond van de door de uitvoeringsinstanties vastgestelde beperkingen. Zijns inziens waren en zijn er geen reële arbeidsmogelijkheden, zodat een deskundigenonderzoek daarnaar overbodig is.
16. Vooropgesteld wordt dat de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO niet maatgevend is voor de mate waarin de verdiencapaciteit in het kader van een letselschaderegeling geacht wordt verminderd te zijn. Gelet hierop en omdat niet valt uit te sluiten dat bij X enige relevante restcapaciteit bestaat, zal op dit punt een onderzoek door een arbeidsdeskundige worden bevolen. Gelet op de stellingname van de partijen met betrekking tot het bestaan van restcapaciteit zal Bovemij, als de partij die de bewijslast draagt, worden belast met het voorschot op het loon en de kosten van de te benoemen deskundige.
17. Ten behoeve van het arbeidsdeskundig onderzoek zal een beperkingenprofiel moeten worden opgesteld. Dat zal moeten geschieden aan de hand van een medische rapportage waarin de beperkingen van X ten gevolge van het ongeval zijn vastgesteld. Geoordeeld wordt dat het rapport van D voor dit doel gebruikt kan worden. De bezwaren die Bovemij tegen deze rapportage heeft geuit houden alle verband met pre-existentie en/of predispositie. De desbetreffende stellingen van Bovemij zijn echter verworpen. Gelet op de wijze waarop en de intensiteit waarmee Bovemij voor het overige het rapport van D in haar processtukken ter sprake heeft gebracht, moet het ervoor worden gehouden dat zij tegen de door D geconstateerde beperkingen als zodanig geen bezwaar heeft. Daartoe bestaat ook geen aanleiding, mede omdat het rapport van D dat van B volledig ondersteunt. Het enige verschil tussen de beide rapporten betreft in feite het percentage functionele invaliditeit, maar dat is met het oog op het beperkingenprofiel en het arbeidsdeskundig onderzoek niet relevant. Wel relevant is dat tijdens het onderzoek van B redelijkerwijs nog niet kon worden gesproken van een eindtoestand en tijdens het onderzoek door D redelijkerwijs wel.
18. Op grond van het voorgaande ligt het voor de hand en is het niet onaanvaardbaar dat de rapportage van D voor het op te stellen beperkingenprofiel tot uitgangspunt wordt genomen. Het wordt niet opportuun geacht om hiervoor een nieuwe medische rapportage te gelasten. Zoals uit de hierna opgenomen concept-vraagstelling blijkt, zal het aan de te benoemen arbeidsdeskundige worden overgelaten om ter bepaling van het beperkingenprofiel een arts van zijn keuze te benaderen:
1. Wilt u op basis van het door dr. D op 17 juli 1998 uitgebrachte rapport een profiel opstellen van de beperkingen voor X bij het verrichten van loonvormende arbeid?
Indien u het daarbij noodzakelijk acht een medicus te consulteren staat het u vrij daartoe over te gaan.
2. Is X, gelet op zijn beperkingen, tot voor hem passende arbeid in staat?
3. Zo ja, voor welke arbeid zou X dan geschikt worden bevonden?
4. Kan X de onder 3. genoemde arbeid gelet op zijn opleiding en arbeidsverleden zonder het volgen van een scholing verrichten?
5. Zo nee, welke scholing zou X moeten volgen, hoe lang zou deze scholing duren en wat zijn de kosten hiervan?
6. Is X nog in staat tot het volgen van een opleiding?
7. Indien X geschikt zou worden bevonden tot voor hem passende arbeid, hoe groot is dan de vraag naar dergelijke functie(s) in de regio waar X woont en hoe groot is de kans dat een werkgever X met zijn leeftijd, opleiding, arbeidsverleden en beperkingen een baan zal aanbieden?
Wilt u bij uw antwoord de hoegrootheid van de vraag en de kans aangeven in de situatie zonder en met scholing?
19. De zaak zal naar de rol worden verwezen voor uitlating bij akte door de beide partijen over de persoon van de te benoemen arbeidsdeskundige en de aan deze voor te leggen vragen.
20. Vooruitlopend op de uitkomsten van het onderzoek door de te benoemen arbeidsdeskundige wordt het volgende overwogen. De rechtbank acht het niet redelijk om met eventuele restcapaciteit over de gehele sinds het ongeval verstreken periode ten nadele van X rekening te houden bij de begroting van het verlies aan verdienvermogen. Hiertoe wordt het volgende overwogen. De verplichting tot beperking van de schade rust weliswaar op het slachtoffer, maar gelet op de omstandigheden van het geval kon tot voor kort redelijkerwijs niet van X worden gevergd dat hij pogingen ondernam om betaald werk te vinden. Hij werd immers in het kader van de WAO-keuringen keer op keer volledig arbeidsongeschikt verklaard, terwijl Bovemij pas in een laat stadium – voor het eerst in oktober 1999, zo blijkt uit de brief van F van 9 oktober 2000 – heeft aangedrongen op onderzoek naar eventuele restcapaciteit. Daarom zal met eventuele restcapaciteit bij de vaststelling van het verlies aan verdienvermogen in beginsel niet eerder dan vanaf oktober 1999 rekening worden gehouden.
21. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. Tussentijds hoger beroep van dit vonnis staat niet open.
De rechtbank, recht doende,
1. verwijst de zaak naar de vierde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor uitlating bij akte door de beide partijen zoals in rechtsoverweging 19. is overwogen;
2. verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis;
3. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door de mrs. R.J.B. Boonekamp, J.T.G. Roovers en C.J.M. Klaassen, rechters, en uitgesproken in het openbaar op woensdag 11 februari 2004.
De griffier: De voorzitter: