ECLI:NL:RBAMS:2025:9321

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 november 2025
Publicatiedatum
1 december 2025
Zaaknummer
13-241372-25
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de overname van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 27 november 2025, wordt een Europees aanhoudingsbevel (EAB) behandeld dat is uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Zamościu in Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1982, die zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland verblijft. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 13 november 2025 gehouden, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. D.S. Altena, en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding bevolen met schorsing tot aan de uitspraak.

De rechtbank toetst of de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander op basis van artikel 6a van de Overleveringswet (OLW). De raadsvrouw heeft stukken overgelegd die de rechtmatigheid van het verblijf van de opgeëiste persoon in Nederland onderbouwen. De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon aan de voorwaarden voor gelijkstelling voldoet, omdat hij gedurende vijf jaar onafgebroken in Nederland heeft verbleven en reële arbeid heeft verricht. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft bevestigd dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht niet verliest door de opgelegde straf.

De rechtbank heropent het onderzoek om aanvullende documenten op te vragen van de officier van justitie, waaronder het certificaat en het vonnis van de Poolse rechtbank. De beslissing over de overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf zal uiterlijk voor 12 december 2025 worden genomen. De rechtbank benadrukt dat de opgeëiste persoon voldoende economische en sociale banden met Nederland heeft, wat bijdraagt aan zijn maatschappelijke re-integratie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-241372-25
Datum uitspraak: 27 november 2025
TUSSEN- UITSPRAAK
op de vordering van 16 september 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 4 oktober 2010 (en op 26 oktober 2015 gewijzigd) door de
Sąd Okręgowy w Zamościu II Wydział Karny [ District Court in Zamość Second Penal Division],Polen, (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[de opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1982,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
feitelijk verblijvend op het adres: [adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 13 november 2025, in aanwezigheid van mr. W.L.M. van Poll, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. D.S. Altena, advocaat in Utrecht (waarnemend voor mr. R. Zilver), en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Ook heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een vonnis van de
Sąd Rejonowy [Regional Court] in Zamośćvan 30 december 2008 (de rechtbank begrijpt op basis van de Poolse tekst in het EAB: 30 september 2008) met referentie II K 49/08.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van een jaar door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Uit de toelichting in het EAB onder f) blijkt dat deze vrijheidsstraf voorwaardelijk is opgelegd aan de opgeëiste persoon met het vonnis van 30 september 2008. Bij beslissing van de
Regional Courtvan 21 december 2009 met referentie VIII 1041/09/k is de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke vrijheidsstraf bevolen, omdat de opgeëiste persoon zich niet aan de gestelde voorwaarden heeft gehouden.
Het vonnis van 30 september 2008 betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

De omzettingsbeslissing van 21 december 2009 met referentie VIII 1041/09/k valt niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW omdat in die procedure niet is geoordeeld over de schuld van de opgeëiste persoon en ook niet over de aard of maat van de eerder uitgesproken straf. De rechtbank zal daarom alleen het vonnis van 30 september 2008 met referentie II K 49/08 toetsen aan artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vast dat uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. Gelet op het vertrouwensbeginsel gaat de rechtbank uit van de juistheid van de informatie zoals weergegeven in het EAB. De (niet onderbouwde) stelling van de opgeëiste persoon dat hij niet aanwezig is geweest bij de procedure in Polen, doet hier niet aan af. Naar het oordeel van de rechtbank is de weigeringsgrond van artikel 12 OLW dan ook niet van toepassing.

5.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staat vermeld, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een aan hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw verzoekt de rechtbank om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander en de overlevering te weigeren op grond van artikel 6a, negende lid, OLW en de tenuitvoerlegging van de straf over te nemen. Ter onderbouwing van dit gelijkstellingsverweer heeft de raadsvrouw stukken overgelegd over de periode 2018-2025. Daarnaast verzoekt de raadsvrouw, als de rechtbank komt tot een gelijkstelling, de overlevering te weigeren omdat de mogelijkheid tot tenuitvoerlegging van de staf is verjaard (artikel 9, eerste lid, onder f, OLW).
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich primair op het standpunt dat de opgeëiste persoon niet gelijk kan worden gesteld met een Nederlander, omdat hij uitsluitend beschikt over een valse identiteitskaart en die identiteitskaart ook (heeft) gebruikt om te kunnen werken in Nederland. Hierdoor kan de opgeëiste persoon de afgelopen vijf jaar niet rechtmatig in Nederland hebben verbleven.
Mocht de rechtbank wel komen tot een gelijkstelling, dat stelt de officier van justitie zich, subsidiair op het standpunt dat de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, onder f, OLW nu (nog) niet van toepassing is. Om te beoordelen of de tenuitvoerleggingstermijn is verjaard moet worden gerekend vanaf de datum van de omzettingsbeslissing en niet vanaf de datum van het vonnis. Als van de datum van de omzettingsbeslissing wordt uitgegaan, is de tenuitvoerleggingstermijn nog niet verstreken. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat de tenuitvoerleggingstermijn wel is verjaard, dan verzoekt de officier van justitie de rechtbank af te zien van de weigeringsgrond. De mogelijkheid tot tenuitvoerlegging is in dat geval zeer recent verjaard. Bovendien is de straf in Polen nog niet verjaard en blijkt uit het gebruik van een valse identiteitskaart dat de opgeëiste persoon zich heeft willen onttrekken aan de tenuitvoerlegging.
Oordeel van de rechtbank
Eerste voorwaarde
De rechtbank moet beoordelen of de opgeëiste persoon gedurende vijf jaar onafgebroken in Nederland heeft verbleven en of hij in die periode reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht die niet louter marginaal en bijkomstig is. De rechtbank gaat ervan uit dat in ieder geval sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid als tenminste 50% van de bijstandsnorm wordt verdiend.
De opgeëiste persoon heeft niet op een Nederlands adres ingeschreven gestaan, maar de rechtbank merkt hierbij op dat zij ermee bekend is dat buitenlandse werknemers die via een uitzendbureau werken, zich vaak niet kunnen inschrijven op het adres waarop het uitzendbureau hen huisvest. Uit de door de opgeëiste persoon overgelegde stukken blijkt voorts dat de opgeëiste persoon sinds 2019 ieder jaar met werkzaamheden bij in Nederland gevestigde bedrijven aanzienlijk meer heeft verdiend dan de bijstandsnorm. De opgeëiste persoon heeft daarom zoveel verdiend dat het niet anders kan dan dat hij sinds 2019 onafgebroken in Nederland heeft verbleven om die werkzaamheden te kunnen uitvoeren. Bovendien staan op alle overlegde stukken met betrekking tot het inkomen Nederlandse adressen waarvan de opgeëiste persoon ter zitting heeft verklaard dat en met wie hij daar heeft gewoond. Het inkomen van de opgeëiste persoon is gelet op het voorgaande ook zodanig dat sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid en daarmee van een rechtmatig verblijf.
Weliswaar heeft hij deze arbeid vanaf 2020 verricht met een vervalste identiteitskaart, maar dat maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat zijn verblijf onrechtmatig is. Alle gegevens op de identiteitskaart waren wel juist en op alle stukken over het inkomen en de werkzaamheden van de opgeëiste persoon staan de gegevens van de opgeëiste persoon. De kaart zelf was dus vervalst, maar de rechtbank twijfelt er niet aan dat het wel daadwerkelijk de opgeëiste persoon is geweest die de werkzaamheden heeft verricht en het inkomen heeft gehad.
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 10 november 2025 volgt dat de feiten uit het EAB er niet toe zullen leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest. Ook aan de tweede voorwaarde is dus voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Facultatieve weigeringsgronden van artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a OLW
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Met betrekking tot de in artikel 2.13, eerste lid, aanhef en onder g) Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) bedoelde weigeringsgrond, die ziet op de situatie dat over het feit waarvoor de vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend en het recht tot uitvoering van de vrijheidsbenemende sanctie naar Nederlands recht zou zijn verjaard, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat, aangezien de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander en dat met terugwerkende kracht naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend ten aanzien van het feit waarvoor de vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd. De vraag is vervolgens of het recht tot uitvoering van die vrijheidsbenemende sanctie naar Nederlands recht zou zijn verjaard.
Het feit is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op deze kwalificatie van het strafbare feit waarvoor de overlevering is gevraagd, nog geen sprake is van verjaring van de tenuitvoerleggingstermijn naar Nederlands recht. Op het feit staat een maximum gevangenisstraf van zes jaar. [4] Voor deze straf geldt een verjaringstermijn van 12 jaar. [5] Voor tenuitvoerlegging van de straf is de verjaringstermijn 1/3e langer, dus 16 jaar. [6] Deze termijn start op de dag na de dag dat de rechterlijke uitspraak ten uitvoer kan worden gelegd. [7] In het geval van een voorwaardelijke straf moet onder ‘rechterlijke uitspraak’ de beslissing tot tenuitvoerlegging worden begrepen. [8] In deze zaak is de beslissing tot tenuitvoerlegging genomen op 21 december 2009. De tenuitvoerleggingstermijn verjaart dus op zijn vroegst op 22 december 2025.
Uit de hierboven weergegeven Nederlandse kwalificatie volgt verder dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt. De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische en sociale banden met Nederland heeft. De opgeëiste persoon heeft daarom het centrum van zijn belangen in Nederland gevestigd. [9] De overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf zal dan ook bijdragen aan zijn maatschappelijke re-integratie.
Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) in de zaak CJ (C-305/22)
Op 4 september 2025 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) arrest gewezen in de zaak CJ. [10] In dat arrest heeft het HvJ EU zich uitgesproken over de situatie dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit artikel 4, punt zes, van het Kaderbesluit 2002/584/ JBZ wenst toe te passen. Het betreft de situatie, zoals hier aan de orde, dat de rechtbank de overlevering wil weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Nederland wil bevelen. Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen [11] volgt uit dat arrest – kort samengevat – dat voordat de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf door een ontvangende lidstaat kan worden overgenomen, daarvoor toestemming van de beslissingsstaat vereist is. Die toestemming wordt uitgedrukt door toezending van het certificaat zoals opgenomen in bijlage 1 bij het Kaderbesluit 2008/909/JBZ en het vonnis waarbij de straf is opgelegd.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het onderzoek heropenen om in navolging van het arrest
CJvan het HvJ EU de officier van justitie te verzoeken om het ingevulde certificaat zoals opgenomen in bijlage 1 van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ en een kopie van het vonnis van de
Sąd Rejonowy [Regional Court]in
Zamośćvan 30 september 2008 (referentie II K 49/08) – welke stukken al zijn opgevraagd en versterkt – aan het dossier toe te voegen, zodat de rechtbank kan beslissen over de overname van de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde straf als bedoeld in artikel 6a OLW.
De op de zitting van 13 november 2025 verlengde beslistermijn verstrijkt op 12 december 2025. Voor die datum zal de zaak weer op zitting gebracht moeten worden.

7.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek voor onbepaalde tijd vanwege hetgeen hiervoor onder 6 overwogen is;
BEPAALTdat de zaak uiterlijk vóór 12 december 2025 (einde van de verlengde beslistermijn) weer op zitting wordt gepland;
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsvrouw, en oproeping van een tolk in de Poolse taal.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. B.M. Vroom-Cramer, voorzitter,
mrs. M. Scheeper en C.M.S. Loven, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.C. Hooibrink, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 27 november 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Artikel 10, derde lid, van de Opiumwet (OW).
5.Artikel 70, eerste lid, onder 3, van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
6.Artikel 6:1:22, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
7.Artikel 6:1:23, eerste lid, Sv.
8.Vergelijk HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1123.
9.Hof van Justitie van de Europese Unie, 6 juni 2023, C-700/21, O. G. (
10.Hof van Justitie van de Europese Unie, 4 september 2025, C-305/22, ECLI:EU:C:2025:665 (CJ (Tenuitvoerlegging van een vonnis naar aanleiding van een EAB)).
11.Rb Amsterdam 30 september 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:7371.