ECLI:NL:HR:2020:1123

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
24 juni 2020
Zaaknummer
19/04205
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over executieverjaring van voorwaardelijke straf bij overtredingen van de Wegenverkeerswet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was veroordeeld voor overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994 en het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. Het hof had de gedeeltelijke tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen. De verdachte stelde dat het recht tot uitvoering van deze bijkomende straf was vervallen door verjaring, op grond van artikel 76 lid 1 (oud) van het Wetboek van Strafrecht in verbinding met artikel 70 Sr.

De Hoge Raad oordeelde dat de termijn van executieverjaring begint op de dag na de rechterlijke uitspraak waarbij de (gedeeltelijke) tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf is gelast. Dit betekent dat de termijn van executieverjaring niet aanvangt op de dag van oplegging van de straf, maar pas op het moment dat de rechterlijke uitspraak kan worden uitgevoerd. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel van de verdachte, omdat de opvatting dat de termijn van executieverjaring begint op de dag van oplegging van de straf onjuist is. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de geldigheid van de eerdere beslissingen van het hof en de kantonrechter, en verduidelijkt de toepassing van de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/04205
Datum30 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 oktober 2018, nummer 20/002591-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.J.O. Zandt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de (gedeeltelijke) toewijzing door het hof van de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde bijkomende straf. Het voert daartoe onder meer aan dat het recht tot uitvoering van die straf op grond van artikel 76 lid 1 (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) in verbinding met artikel 70 Sr was vervallen.
2.2
Het hof heeft de verdachte ter zake van 1. overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994 en 2. overtreding van het bepaalde bij artikel 62, bord A1 van bijlage I, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, gepleegd op 23 november 2013, veroordeeld tot geldboetes. Voorts heeft het hof de gedeeltelijke tenuitvoerlegging gelast van de bij vonnis van de kantonrechter van 5 februari 2013 voorwaardelijk opgelegde ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen. De uitspraak van het hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, in:
“Vordering tenuitvoerlegging
De officier van justitie in het arrondissement Zeeland-West-Brabant heeft bij vordering van 10 april 2015 de tenuitvoerlegging gevorderd van het vonnis van de kantonrechter te Tilburg van 5 februari 2013 onder parketnummer 96-061300-12, waarbij aan de verdachte een voorwaardelijke rijontzegging is opgelegd voor de duur van 6 maanden.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de vordering tot tenuitvoerlegging is verjaard, nu het betreffende vonnis dateert van 5 februari 2013. (...)
Het hof overweegt als volgt.
(...)
Anders dan de raadsman veronderstelt is de vordering tot tenuitvoerlegging geenszins verjaard. (...)
Het verweer wordt verworpen.
Nu is gebleken dat de verdachte zich als veroordeelde voor het einde van de proeftijd, namelijk op 23 november 2013, aan twee strafbare feiten heeft schuldig gemaakt, is het hof van oordeel dat de gedeeltelijke tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis, dient te worden gelast, te weten een rijontzegging voor de duur van twee maanden. Voor het overige zal het hof, gelet op de ouderdom van de feiten, de vordering tot tenuitvoerlegging afwijzen.”
2.3
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 14a Sr:
“1. In geval van veroordeling tot gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, tot hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, tot taakstraf of tot geldboete, kan de rechter bepalen dat de straf of een gedeelte daarvan niet zal worden tenuitvoergelegd.
2. Ingeval van veroordeling tot gevangenisstraf van meer dan twee jaren en ten hoogste vier jaren kan de rechter bepalen dat een gedeelte van de straf, tot ten hoogste twee jaren, niet zal worden tenuitvoergelegd.
3. De rechter kan voorts bepalen dat opgelegde bijkomende straffen geheel of gedeeltelijk niet zullen worden tenuitvoergelegd.”
- Artikel 14g lid 1 (oud) Sr:
“Indien enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd kan de rechter, na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie en onverminderd het bepaalde in artikel 14f,
1°. gelasten dat de niet ten uitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd.
2°. al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden gelasten dat een gedeelte van de niet tenuitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd.”
- Artikel 70 lid 1 Sr:
“Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
1°. in drie jaren voor alle overtredingen;
(...).”
- Artikel 76 (oud) Sr:
“1. Het recht tot uitvoering van de straf of maatregel vervalt door verjaring.
2. De termijn van deze verjaring is een derde langer dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering.”
- Artikel 76a lid 1 (oud) Sr:
“De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop de rechterlijke uitspraak of de strafbeschikking kan worden ten uitvoer gelegd.”
- Artikel 361a (oud) van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“Heeft de officier van justitie tevens een vordering ingediend tot het gelasten van gehele of gedeeltelijke tenuitvoerlegging van een met toepassing van artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht opgelegde straf of een vordering als bedoeld in artikel 15i, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, dan beraadslaagt de rechtbank mede over haar bevoegdheid om over de vordering te oordelen, over de ontvankelijkheid van de officier van justitie en over de gegrondheid van de vordering. Het vonnis houdt alsdan, tenzij onbevoegdheid van de rechtbank om over de vordering te oordelen of niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wordt uitgesproken, ook de beslissing van de rechtbank over de vordering in.”
- Artikel 557 lid 1, 2 en 3 (oud) Sv:
“1. Voor zoover niet anders is bepaald, mag geen beslissing worden ten uitvoer gelegd, zoolang daartegen nog eenig gewoon rechtsmiddel openstaat en, zoo dit is aangewend, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist.
2. Is een mededeling als bedoeld in artikel 366 voorgeschreven, dan kan de tenuitvoerlegging van het vonnis of arrest geschieden na de betekening van die mededeling. Bij vonnissen of arresten bij verstek gewezen, waarbij zodanige mededeling niet behoeft te geschieden, kan de tenuitvoerlegging geschieden na de uitspraak. Door hoger beroep of beroep in cassatie wordt de tenuitvoerlegging geschorst of opgeschort.
3. De laatste volzin van het tweede lid geldt niet:
(...)
2° indien naar het oordeel van het openbaar ministerie vaststaat dat het rechtsmiddel na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn is aangewend, tenzij op verzoek van degene die het middel aanwendde, en na zijn verhoor, indien hij dit bij het verzoek heeft gevraagd, de voorzieningenrechter van het gerechtshof of de rechtbank anders bepaalt.”
2.4.1
Op grond van artikel 76 (oud) Sr in samenhang met artikel 70 Sr vervalt het recht tot uitvoering van de straf door verjaring (executieverjaring) en is de termijn van deze verjaring een derde langer dan de termijn van de verjaring van het recht tot strafvordering (vervolgingsverjaring). Deze bepaling is ook van toepassing in geval van een bijkomende straf, zoals de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen.
2.4.2
De termijn van de executieverjaring vangt op grond van artikel 76a (oud) Sr aan op “de dag na die waarop de rechterlijke uitspraak (...) kan worden ten uitvoer gelegd”.
Op de gronden die zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 37 brengt een redelijke uitleg van deze bepalingen mee dat in geval van een voorwaardelijke veroordeling, onder “rechterlijke uitspraak” zoals bedoeld in artikel 76a (oud) Sr moet worden verstaan: de uitspraak waarbij de (gedeeltelijke) tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf is gelast.
2.4.3
Indien de rechter de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf heeft gelast bij gelegenheid van een veroordeling wegens een door de verdachte in de proeftijd begaan (nieuw) strafbaar feit geldt daarbij het volgende. Aangezien in dat geval de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging op grond van artikel 361a Sv deel uitmaakt van de uitspraak waarbij de verdachte wordt veroordeeld wegens het nieuwe strafbare feit, vangt de termijn van de executieverjaring ter zake van de alsnog ten uitvoer te leggen straf pas aan op de dag na die waarop die uitspraak (waarbij de verdachte is veroordeeld voor het nieuwe feit) ten uitvoer kan worden gelegd.
2.5
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat de termijn van de executieverjaring ter zake van een voorwaardelijk opgelegde straf aanvangt op de dag na die waarop die straf is opgelegd. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is die opvatting onjuist. Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
2.6
Opmerking verdient dat artikel 14g lid 1 (oud) Sr, de artikelen 76 (oud) en 76a (oud) Sr en artikel 557 (oud) Sv bij de gedeeltelijke inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82; ook wel Wet USB genoemd), zijn vervangen door respectievelijk de artikelen 6:6:21 lid 1, 6:1:22, 6:1:23 en 6:1:16 Sv. Dat heeft in het onder 2.4 weergegeven stelsel echter geen wijziging gebracht.

3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De beoordeling door de Hoge Raad van het eerste cassatiemiddel, het tweede cassatiemiddel en het derde cassatiemiddel voor zover dat klaagt dat het hof had moeten onderzoeken of de mededeling, bedoeld in artikel 366a lid 2 Sv aan de verdachte was verzonden, heeft als uitkomst dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 juni 2020.