ECLI:NL:RBAMS:2025:8345

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 november 2025
Publicatiedatum
5 november 2025
Zaaknummer
13-225638-25
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met toetsing aan de Overleveringswet

Op 4 november 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Regional Court in Poznań, Polen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot overlevering goedgekeurd, ondanks de bezwaren van de verdediging. De opgeëiste persoon, geboren in 1996 in Polen, was in Nederland ingeschreven en had een straf opgelegd gekregen die was omgezet in een gevangenisstraf van 335 dagen. De verdediging voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd op basis van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW), omdat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van de zitting die leidde tot de omzettingsbeslissing. De rechtbank oordeelde echter dat de Poolse autoriteiten voldoende informatie hadden verstrekt en dat de opgeëiste persoon niet had aangetoond dat zijn verdedigingsrechten waren geschonden. De rechtbank verwierp ook het beroep op evenredigheid en concludeerde dat er geen weigeringsgronden waren die de overlevering in de weg stonden. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij zij de relevante artikelen van de Opiumwet en de OLW toepaste.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-225638-25
Datum uitspraak: 4 november 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 5 september 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 6 augustus 2025 door
the Regional Court in Poznań, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1996 in [geboorteplaats] (Polen),
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP adres] .
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 21 oktober 2025, in aanwezigheid van mr. A. Keulers, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat in Best, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met dertig dagen verlengd. [2]
Daarnaast heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen, met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
Het EAB vermeldt een vonnis van
the Regional Court in Poznańvan 16 november 2020, met referentie III K 361/20., waarmee de opgeëiste persoon werd veroordeeld tot een straf bestaande uit
“2 years of restriction of liberty, consisting of unpaid, supervised community service of 40 hours per month”.Daarnaast vermeldt het EAB een
decision of the District Court in Środa Wielkopolskavan 19 maart 2024, met referentie II Ko 1596/23, waarmee “
it was ordered that the remaining sentence of restriction of liberty be replaced by a substitute sentence of 335 days of imprisonment”
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van driehondervijfendertig dagen, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde beslissing.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de overlevering moet worden geweigerd. De omzettingsbeslissing (met kenmerk II Ko 1596/23) moet worden getoetst aan artikel 12 OLW omdat de Poolse rechter beoordelingsruimte had bij de omzetting van de straf. De opgeëiste persoon was niet op de hoogte van de zitting waarop is geoordeeld over de omzetting, waardoor hij in deze procedure in zijn verdedigingsrechten is geschaad.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich primair op het standpunt dat de overlevering kan worden toegestaan. De omzettingsbeslissing valt niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW, omdat de reden voor omzetting is dat de opgeëiste persoon zich niet heeft gehouden aan de gestelde voorwaarden. Alleen het vonnis waarmee de opgeëiste persoon is veroordeeld moet dus worden getoetst aan artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon was aanwezig bij de zitting die tot dat vonnis heeft geleid waardoor artikel 12 OLW niet van toepassing is. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat de omzettingsbeslissing wel moet worden getoetst aan artikel 12 OLW, dan stelt de officier van justitie zich subsidiair op het standpunt dat de rechtbank af kan zien van toepassing van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW. Uit de op 16 oktober 2025 van de Poolse autoriteiten ontvangen aanvullende informatie blijkt dat de opgeëiste persoon een adresinstructie heeft gehad en dat de oproep voor de omzettingszitting naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres is gestuurd.
Oordeel van de rechtbank
Zoals onder 2 is weergegeven, staat in het EAB vermeld dat met het vonnis van 16 november 2020 (III K 361/20) aan de opgeëiste persoon de volgende straf is opgelegd:
“a combined penalty of 2 year of restriction of liberty, consisting of unpaid, supervised community service of 40 hours per month.”
Uit het EAB blijkt verder dat op verzoek van de opgeëiste persoon deze vrijheidsbeperkende taakstraf is omgezet in de verplichting om per maand 25 procent van zijn salaris af te dragen. Met de in het EAB vermelde beslissing van 19 maart 2024 (II Ko 1596/23), hierna: de omzettingsbeslissing, is deze straf vervolgens omgezet in een vrijheidsstraf van 335 dagen. Uit het EAB en aanvullende informatie van 7 oktober 2025 blijkt dat de reden voor die omzetting is gelegen in het niet voldoen aan – onder meer – de verplichting om 25 procent van het maandsalaris af te dragen.
In reactie op de vraag van het Internationaal Rechtshulp Centrum of de Poolse rechter bij de omzettingsbeslissing van 19 maart 2024 beoordelingsruimte had, hebben de Poolse autoriteiten op 7 oktober 2025 onder meer de volgende aanvullende informatie verstrekt:

The District Court in Sroda Wielkopolska, issuing a decision on 19 March 2024, ref. no. Il Ko 1596/23, regarding the imposition of a substitute penalty of 335 days' imprisonment on [opgeëiste persoon] had full discretion in assessing the substitute penalty. The Court assessed whether and to what extent the restriction of liberty should be considered served, given the achievement of the penalty objectives. After making this discretionary assessment, the Court converted the remaining part of the sentence of restriction of liberty to be served by the sentenced person into a substitute sentence of imprisonment. ln accordance with Article 65 § 1 of the Polish Executive Penal Code, the Court accepted that one day of substitute imprisonment is equivalent to two days of restriction of liberty. The imposition of a substitute penalty of imprisonment was not based solely on a mechanical conversion, but required, above all, the Court's discretion as to what part of the restriction of liberty should be considered served, taking into account the achieve educational objectives of the penalty.”
Op basis van deze informatie is de rechtbank van oordeel dat – wat er ook zij van de vraag of de Poolse rechter bij de omzettingsbeslissing van 19 maart 2024 op grond van de Poolse wetgeving een beoordelingsruimte genoot – sprake is van een beslissing waarbij de rechter naar eigen zeggen een beoordelingsruimte heeft toegepast en waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd.
De rechtbank zal daarom zowel het vonnis van 16 november 2020 (III K 361/20) als de omzettingsbeslissing van 19 maart 2024 (II Ko 1596/23) toetsen aan artikel 12 OLW.
Vonnis van 16 november 2020 met nummer III K 361/20
In onderdeel d) van het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot het vonnis van 16 november heeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW doet zich daarmee ten aanzien van dit vonnis niet voor.
Omzettingsbeslissing van 19 maart 2024 (II Ko 1596/23)
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot omzettingsbeslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - geen van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden zich heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht hiervoor het volgende van belang.
Uit de aanvullende informatie van 16 oktober 2025 blijkt dat de oproep voor de zitting in de omzettingsprocedure is gestuurd naar het adres in Polen dat de opgeëiste persoon in 2021 (dus al ten tijde van de tenuitvoerlegging van het vonnis dat van 16 november 2020 dateert) heeft opgegeven bij de Poolse autoriteiten. Ter zitting heeft de opgeëiste persoon bevestigd dat hij op dat moment op dat adres stond ingeschreven en dat zijn moeder daar toen woonde. Daarnaast blijkt uit de aanvullende informatie dat de opgeëiste persoon zowel in het vooronderzoek voorafgaand aan het vonnis van 16 november 2020 als tijdens de omzettingsprocedure een adresinstructie heeft gekregen, waarbij hij is gewezen op de verplichting om adreswijzigingen door te geven en op de gevolgen van het nalaten daarvan. Ook dit is ter zitting door de opgeëiste persoon bevestigd. Hij heeft nooit een adreswijziging doorgegeven. Dit alles maakt dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. Voor zover de opgeëiste persoon al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces dat tot deze omzettingsbeslissing heeft geleid, dan is hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.

5.Strafbaarheid; Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten 1 ten met 4 aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
5.2
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft feit 5 niet aangeduid als lijstfeit. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 11 lid 6 van de Opiumwet; en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10 lid 6 van de Opiumwet.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman verzoekt de rechtbank de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander en de overlevering te weigeren. Hoewel de opgeëiste persoon nog geen vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf heeft in Nederland, woont en werkt hij hier wel al drie jaar. In die drie jaar is hij een modelburger geweest. Dit tezamen met de omstandigheid dat de omzetting van de straf onevenredig en disproportioneel is, maakt dat een uitzondering moet worden gemaakt op de eis van vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon niet gelijk kan worden gesteld met een Nederlander omdat hij geen vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Dit is een wettelijke eis waar de rechtbank niet van kan afwijken.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een aan hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon niet heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Anders dan de raadsman heeft aangevoerd, biedt de wet geen ruimte om op deze voorwaarde een uitzondering te maken.
Nu niet aan de eerste voorwaarde is voldaan komt de rechtbank niet toe aan bespreking van de tweede voorwaarde. Het gelijkstellingsverweer wordt verworpen.

7. Artikel 11 OLW

7.1
Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [4]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
7.2
Artikel 11 OLW: Poolse detentieomstandigheden
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de behandeling van de zaak aan te houden om de Poolse autoriteiten om de garantie te vragen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering niet zal worden blootgesteld aan een onmenselijke of vernederende behandeling.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de overlevering kan worden toegestaan. Er is door de rechtbank geen algemeen reëel gevaar vastgesteld dat veroordeelde gedetineerden in de penitentiaire inrichting in Polen onmenselijk of vernederend worden behandeld.
Nu er geen algemeen gevaar is vastgesteld hoeft er ook geen garantie te worden gevraagd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat zij in eerdere uitspraken steeds tot het oordeel is gekomen dat er geen algemeen reëel gevaar bestaat dat veroordeelde gedetineerden in de penitentiaire inrichtingen in Polen onmenselijk of vernederend worden behandeld. Ook nu is niet gebleken van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens waaruit zou kunnen volgen dat er een algemeen reëel gevaar bestaat dat de Poolse autoriteiten de veiligheid van gedetineerden onvoldoende kunnen garanderen tegen mogelijke geweldsdreiging of mensenrechtenschendingen. Nu van een dergelijk
algemeengevaar voor Poolse gedetineerden geen sprake is, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of sprake is van een
concreetgevaar voor de opgeëiste persoon. De rechtbank wijst het verzoek van de raadsman om de behandeling van het EAB aan te houden om een individuele detentiegarantie te vragen dan ook af.

8.Beroep op evenredigheidsbeginsel

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel en in dat kader aangevoerd dat de overlevering wordt gevraagd voor een omzettingsbeslissing die disproportioneel en onevenredig is. De modaliteit waarvoor is gekozen, een gevangenisstraf voor de duur van elf maanden, terwijl het nog door de opgeëiste persoon te betalen bedrag € 11.000,- is, disproportioneel en onevenredig.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de afweging om een EAB uit te vaardigen is voorbehouden aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. Nu geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd moet de overlevering worden toegestaan.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt in lijn met eerdere uitspraken dat voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid van de overlevering een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de zogenoemde stelselevenredigheid van de OLW en de evenredigheid in een concreet geval. Het stelsel van de OLW is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit, gebaseerd op het uitgangspunt dat het gebruik van de bevoegdheden tot overlevering, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaat dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken. Uit het stelsel van overlevering en een kaderbesluitconforme uitleg volgt dat een evenredigheidsafweging in beginsel is ingebed in de afweging tot uitvaardiging van een EAB.
De Poolse uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in deze zaak de afweging gemaakt om een EAB uit te vaardigen. Hiermee is de evenredigheid van de uitvaardiging van het EAB gegeven. Wat de raadsman heeft aangevoerd maakt dat niet anders. De keuze voor het uitvaardigen van een EAB door de Poolse autoriteiten gaat niet verder dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit – het voorkomen van straffeloosheid – te verwezenlijken. Dat neemt niet weg dat overlevering in een concreet individueel geval onder omstandigheden onevenredig bezwarend kan zijn voor de opgeëiste persoon. Gelet op de stelselevenredigheid kan een beroep op de onevenredigheid van een EAB echter slechts onder bijzondere omstandigheden slagen. Hoewel de rechtbank oog heeft voor de (persoonlijke) belangen van de opgeëiste persoon, is naar het oordeel van de rechtbank van zulke bijzondere omstandigheden in het onderhavige geval niet gebleken. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.

9.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. De rechtbank staat daarom de overlevering toe.

10.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 2, 5 en 7 OLW.
11. Beslissing
STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Poznań, Polen, voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en C.M.S. Loven, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Kloos, griffier.
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 4 november 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet (OLW).
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
5.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (