In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 6 november 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de invorderingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De eiser had een naheffingsaanslag parkeerbelasting ontvangen op 11 september 2024, welke hij niet had betaald. Hierop volgde op 30 oktober 2024 een aanmaning van de invorderingsambtenaar, waarbij aanmaningskosten in rekening werden gebracht. De eiser maakte bezwaar tegen deze aanmaning, maar dit bezwaar werd op 29 januari 2025 ongegrond verklaard. De eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze beslissing.
Tijdens de zitting op 21 oktober 2025 is de eiser, samen met zijn gemachtigde, niet verschenen, terwijl de invorderingsambtenaar wel vertegenwoordigd was. De eiser betwistte de aanmaning en stelde dat de naheffingsaanslag niet op de juiste wijze was bekendgemaakt, omdat hij niet op de hoogte was gesteld via de digitale berichtenbox van MijnOverheid. De rechtbank overwoog dat volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een besluit pas in werking treedt na bekendmaking. De invorderingsambtenaar had echter bewijs overgelegd waaruit bleek dat de naheffingsaanslag wel degelijk in de berichtenbox van de eiser was geplaatst en dat de eiser had aangegeven elektronisch bereikbaar te zijn.
De rechtbank concludeerde dat de invorderingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de naheffingsaanslag de eiser had bereikt. De rechtbank volgde de eiser niet in zijn stelling dat hij niet op de hoogte was gesteld van de naheffingsaanslag, omdat hij zelf had gekozen voor elektronische communicatie. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten of griffierecht. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 6 november 2025.