ECLI:NL:RBAMS:2025:8223

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2025
Publicatiedatum
3 november 2025
Zaaknummer
C/13/756238 / HA ZA 24-987
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van ING en Functionarissen voor misleidende informatie aan beleggers

In deze zaak vorderen de Beleggers, waaronder Allianz Invest Kapitalanlagegesellschaft mbH en Protektor Lebensversicherungs-AG, dat ING aansprakelijk is voor schade die zij hebben geleden door het kopen van aandelen in ING voor een te hoge prijs. De Beleggers stellen dat ING hen heeft misleid door belangrijke informatie niet, onjuist of onvolledig openbaar te maken, wat hen heeft doen besluiten om aandelen te kopen. De rechtbank heeft de vorderingen van de Beleggers afgewezen, o.a. omdat niet is aangetoond dat ING haar publicatieverplichtingen heeft geschonden. De rechtbank oordeelt dat de Beleggers onvoldoende bewijs hebben geleverd dat ING op enig moment beschikte over voorwetenschap die openbaar gemaakt had moeten worden. De rechtbank concludeert dat ING niet aansprakelijk is voor de gestelde schade en dat de Functionarissen, die ook in de rechtszaak zijn betrokken, niet hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de vorderingen van de Beleggers. De rechtbank wijst de proceskosten toe aan ING en de Functionarissen.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Vonnis van 5 november 2025
in
zaak A(zaaknummer: C/13/756238 / HA ZA 24-987) van
ALLIANZ INVEST KAPITALANLAGEGESELLSCHAFT MBH,
gevestigd te Oostenrijk (Wenen),
eisende partij in de hoofdzaak en verwerende partij in het incident, tezamen met 114 andere partijen,
advocaat: mr. K. Rutten,
tegen

1.ING GROEP N.V.,

gevestigd te Amsterdam,
advocaat: mr. D.A.M.H.W. Strik,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[gedaagde 4],
wonende te [woonplaats] ,
5.
[gedaagde 5],
wonende te [woonplaats] ,
6.
[gedaagde 6],
wonende te [woonplaats] ,
7.
[gedaagde 7],
wonende te [woonplaats] ,
8.
[gedaagde 8],
wonende te [woonplaats] ,
9.
[gedaagde 9],
wonende te [woonplaats] ,
10.
[gedaagde 10],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat partij 2 tot en met partij 10: mr. D.F. Lunsingh Scheurleer,
gedaagde partijen in de hoofdzaak en eisers in het incident,
en
zaak B(zaaknummer: C/13/756241 / HA ZA 24-988) van
PROTEKTOR LEBENSVERSICHERUNGS-AG,
gevestigd te Berlijn (Duitsland),
eisende partij in de hoofdzaak en verwerende partij in het incident, tezamen met 15 andere partijen,
advocaat: mr. K. Rutten,
tegen

1.ING GROEP N.V.,gevestigd te Amsterdam,

advocaat: mr. D.A.M.H.W. Strik,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[gedaagde 4],
wonende te [woonplaats] ,
5.
[gedaagde 5],
wonende te [woonplaats] ,
6.
[gedaagde 6],
wonende te [woonplaats] ,
7.
[gedaagde 7],
wonende te [woonplaats] ,
8.
[gedaagde 8],
wonende te [woonplaats] ,
9.
[gedaagde 9],
wonende te [woonplaats] ,
10.
[gedaagde 10],
wonende te [woonplaats] ,
advocaat partij 2 tot en met partij 10: mr. D.F. Lunsingh Scheurleer,
gedaagde partijen in de hoofdzaak en eisers in het incident.
Partijen worden in beide zaken hierna als volgt genoemd:
- eisers:
de Beleggers,
- gedaagde 1:
ING,
- gedaagden 2 tot en met 10:
de Functionarissen.

1.De procedures

1.1.
Het verloop van de procedures in de hoofdzaken en in de incidenten blijkt uit:
  • de dagvaardingen in zaak A van 7 februari 2024, met producties 1-131,
  • de dagvaardingen in zaak B van 20 maart 2024, met producties 1-131,
  • de akte overlegging producties 132-135 en eiswijziging van de Beleggers in zaak A,
  • de akte overlegging producties 132-135 en eiswijziging van de Beleggers in zaak B,
en in beide zaken
  • de rolbeslissing van 23 oktober 2024 waarbij is beslist dat zaak A en zaak B op de rol gevoegd worden behandeld en dat – overeenkomstig het voorstel van partijen – het debat in eerste instantie zal worden gevoerd over de thema’s (i) rechtsmacht, ontvankelijkheid en verjaring, (ii) onrechtmatigheid, (iii) toerekenbaarheid en (iv) aansprakelijkheid,
  • de akte uitlating na rolbeslissing met vermindering van eis en een vergelijkingsbestand van de Beleggers, vervat in producties 136 en 137,
  • de conclusie van antwoord in fase 1 (aansprakelijkheid) van ING,
  • de akte overlegging producties A1-V3 van ING,
  • de incidentele conclusie houdende een vordering tot zekerheidstelling ex artikel 224 Rv en verweer tot niet-ontvankelijkverklaring eisers wegens ontbreken procesvolmacht van ING, met producties 1-13,
  • de conclusie van antwoord tevens houdende incidentele conclusie (I) tot zekerheidsstelling en (II) inzake procesvolmachten van de Functionarissen, met producties F1-16,
  • de tussenvonnissen van 5 maart 2025 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
  • de conclusie van antwoord in incident (I) tot zekerheidsstelling en (II) inzake procesvolmachten, tevens houdende antwoord op preliminair verweer van ING strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring met producties 1-16,
  • de akte aanvullende producties 138-181 van de Beleggers,
  • de akte eiswijziging van de Beleggers,
  • de akte eiswijziging in incident tot zekerheidsstelling van de Functionarissen,
  • de akte eisvermindering en overlegging producties 14 en 15 in incident van ING,
  • de akte houdende rectificatie van de conclusie van antwoord van ING,
  • de akte eisvermindering van de Beleggers,
  • het verkorte proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 15 juli 2025 en de daarin vermelde overige stukken, als ook de zittingsaantekeningen van de griffier die zich in het dossier bevinden.
1.2.
Ten slotte is vonnis in de incidenten en de hoofdzaken bepaald op heden.

2.Beide zaken in het kort

2.1.
Deze zaken gaan over de vraag of ING aansprakelijk is voor schade die de Beleggers zeggen te hebben geleden. Volgens de Beleggers heeft ING het beleggend publiek (en daarmee dus ook de Beleggers) misleid door in strijd met wet- en regelgeving bepaalde informatie niet, onjuist of onvolledig te openbaren. Als gevolg hiervan hebben de Beleggers naar eigen zeggen hun aandelen in ING voor een te hoge prijs gekocht. De Functionarissen zijn volgens de Beleggers op gelijke voet als ING hiervoor verantwoordelijk te houden.
2.2.
De rechtbank wijst alle vorderingen van de Beleggers af. In dit vonnis wordt uitgelegd waarom.

3.De feiten in de hoofdzaken en de incidenten

de betrokken partijen
3.1.
ING is de beursgenoteerde houdstermaatschappij van ING Bank N.V. (hierna:
ING Bank), een internationaal opererende bank met een Nederlandse bankvergunning. Wereldwijd heeft het ING-concern ruim 60.000 werknemers die 39 miljoen particuliere en zakelijke klanten bedienen in ongeveer 100 landen, waarbij ING in ongeveer 40 landen een fysieke vestiging heeft.
3.2.
ING staat onder rechtstreeks toezicht van De Nederlandsche Bank (
DNB) en sinds
4 november 2014 van de Europese Centrale Bank (
ECB). Daarnaast staat ING als uitgevende instelling onder toezicht van de Autoriteit Financiële Markten (
AFM) in het kader van (onder meer) haar openbaarmakingsverplichtingen.
3.3.
ING kent een dualistisch (
two tier) bestuursmodel. De Raad van Bestuur van ING (
RvB) is onder meer verantwoordelijk voor het vaststellen van het beleid en de strategie van de gehele groep, alsmede voor de dagelijkse gang van zaken. De RvB bestaat uit drie bestuurders: de
Chief Executive Officer(
CEO)
,de
Chief Financial Officer(
CFO) en de
Chief Risk Officer(
CRO). De Raad van Commissarissen van ING houdt toezicht op het beleid van de RvB, de uitvoering van de strategie en de algemene gang van zaken van ING en de met haar verbonden ondernemingen.
3.4.
Ook ING Bank kent een dualistisch bestuursmodel. De samenstelling van de Raad van Commissarissen is identiek voor ING en ING Bank (
RvC). Daarnaast bekleden de CEO, CFO en CRO van ING ook diezelfde functies binnen ING Bank en maken zij deel uit van het bestuur van ING Bank, de zogenaamde
Management Board Banking(
MBB). De MBB is belast met de dagelijkse operationele bedrijfsvoering van ING Bank en onder meer verantwoordelijk voor het vaststellen, uitvoeren, monitoren en waar nodig bijstellen van het algehele risicobeleid van ING Bank.
3.5.
De Functionarissen zijn allen lid (geweest) van de RvB/MBB (gedaagden 1 tot en met 7 en 10) of de RvC (gedaagden 8 en 9).
3.6.
De Beleggers stellen dat zij institutionele investeerders zijn, die in de periode
4 januari 2010 (bij het openen van de financiële markten) tot en met 21 september 2020 (bij het sluiten van de financiële markten) (de
Relevante Periode) (certificaten van) aandelen in ING hebben verworven op Euronext Amsterdam (AEX). Op die laatste datum hield ieder van de Beleggers – naar eigen zeggen – tenminste één aandeel in ING dat was aangekocht via Euronext Amsterdam (AEX).
3.7.
DRRT Limited (
DRRT), een in de Bahama’s gevestigde procesfinancier, stuurt deze procedure namens de Beleggers aan.
de governance rondom risicobeheersing binnen ING
3.8.
Op 1 augustus 2008 is, als uitvloeisel van de derde anti-witwasrichtlijn [1] , de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (
Wwft) in werking getreden.
De invulling die ING heeft gegeven aan het nakomen/uitvoeren van de verplichtingen uit de Wwft is vastgelegd in zogenaamd
Financial Economic Crimeen
Customer Due Diligence(
FEC CDD) beleid. Het ING-concern maakt voor de uitvoering van het FEC CDD beleid gebruik van het
three lines of defence-model. Dit model omvat kort gezegd:
  • als eerste lijn, een combinatie van het relevante management binnen de
  • als tweede lijn, de onafhankelijke risicobeheerafdelingen binnen het concern;
  • als derde lijn de interne auditdienst van het concern, de
De tweede en derde lijn controleren en toetsen voortdurend de eerste lijn om te waarborgen dat het FEC CDD beleid volgens de vastgestelde normen wordt uitgevoerd.
de governance rondom informatievoorziening binnen ING
3.9.
Als beursgenoteerde onderneming moet ING voldoen aan zowel incidentele (
ad hoc) als periodieke openbaarmakingsverplichtingen. Binnen ING bestaan daartoe verschillende openbaarmakingscommissies, waaronder de
Ad hoc Disclosure Committee(
AHDC) en de
Periodic Disclosure Committee(
PDC). Het AHDC komt op afroep bij elkaar en adviseert de RvB in hoeverre bepaalde informatie (mogelijk) is te kwalificeren als voorwetenschap en, zo ja, of onmiddellijke openbaarmaking is vereist dan wel uitstel van openbaarmaking is toegestaan. Het PDC komt tenminste vijf keer per jaar bijeen en adviseert de RvB over het beoordelen en herzien van kwartaal-, halfjaar- en jaarcijfers voordat deze aan de RvB worden voorgelegd.
de feiten in de aanloop naar het geschil
3.10.
Op 12 juni 2012 hebben ING en de
Office of Public Affairsvan het
U.S. Department of Justicedoor middel van persberichten bekend gemaakt dat zij een schikking hadden getroffen met betrekking tot door de
Office of Foreign Assets Control(OFAC) geconstateerde overtredingen van Amerikaanse sanctiewetgeving door ING Bank tot 2007. ING Bank heeft in het kader van deze schikking een bedrag van USD 619 miljoen betaald.
3.11.
Bij e-mail van 4 november 2014 (de
2014 e-mail) heeft ING’s
general counselde MBB het volgende bericht:
One of the thematic issues that CAS Bank has reported in Q3 are the "additional control deficiencies w.r.t. CDD and customer monitoring processes during various audit performed". These deficiencies were apparently identified through the FEC sign-off but - according to CAS - not timely followed up. CAS refers to findings in various business units, a.o. Italy, DBNL/GBI, Spain, Romania, Private banking. 1 did not find any of these gaps in the appendix B of the critical and high risks per Q2.
Considering this CAS report, that has also been sent to the AC and SB, it appears that these CDD findings are more structural than incidental. A robust CDD process is essential for meeting other regulatory requirements, such as US and EU sanctions, FATCA and in the future CRS.
ING has been severally punished by OFAC/DOJ in the past for not meeting US sanctions, while the new sanctions on Russia also have a high political sensitivity, both in the US as well as in the EU.
It is therefore utmost important that the MBB takes adequate actions on these CAS findings and gives high priority to remediate these gaps, which means that the board should have full insight in these findings, instruct management to take action without delay, make sure that sufficient resources and budget are available and monitor progress. In case ING would have a major incident on FEC, sanctions or FATCA in the future caused by an insufficient CDD process/controls, not only ING will run a major risk on regulatory and criminal actions, but also board members would be exposed considering the fact that the CAS findings have been reported to the board and board members are expected to act upon these findings. The CAS report does not give insight how these findings will be addressed.
3.12.
Op 10 juni 2015 heeft DNB aan het
private banking-onderdeel van ING Bank een last onder dwangsom opgelegd in verband met het niet naleven van de Wwft-verplichting om voldoende diepgaand klantonderzoek te doen. Daarbij heeft DNB een termijn gesteld tot 31 december 2016 om aan de last onder dwangsom te voldoen. ING Bank heeft de instructies van DNB tijdig opgevolgd en de dwangsom is niet verbeurd.
3.13.
De ECB heeft op 7 juli 2015 een rapport uitgebracht naar aanleiding van een inspectie met als doel de effectiviteit van de
compliancefunctie te beoordelen, zowel op geconsolideerd niveau als op belangrijke niveaus van ING Bank en haar dochterondernemingen.
3.14.
Op 18 februari 2016 is de FIOD onder toezicht van het Openbaar Ministerie (
OM) een strafrechtelijk onderzoek gestart naar ING Bank onder de codenaam ‘Houston’ in verband met een verdenking van (schuld)witwassen en schending van Wwft-bepalingen. ING is bekend geraakt met het feit dat zij onderwerp was van strafrechtelijk onderzoek door een inval van de FIOD bij het hoofdkantoor van ING Bank op 1 maart 2016.
3.15.
ING is naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek, daarbij geadviseerd door advocaten, in 2016 een intern onderzoek gestart onder de naam ‘
Project Sky’.
3.16.
Op 3 februari 2017 hebben zowel ING als ING Bank de informatie dat ING Bank onderwerp was van strafrechtelijk onderzoek gepubliceerd als supplement bij een prospectus in de zin van artikel 5:23 lid 1 (oud) Wet op het financieel toezicht (
Wft) in documenten genaamd
Third Supplement(samen:
Third Supplements). Deze documenten waren onderdeel van een periodieke update van het prospectus voor de uitgifte van (schuld)effecten. De
Third Supplementszijn op 3 februari 2017 op de website van ING gepubliceerd en op 7 februari 2017 op de website van de AFM in het Register van goedgekeurde prospectussen.
3.17.
Op 27 februari 2017 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen ING, het OM en de FIOD, waarbij voorlopige bevindingen van het OM en de FIOD met ING zijn gedeeld. Ook is benoemd dat het OM mogelijk bereid zou zijn een transactie te sluiten en af te zien van strafrechtelijke vervolging als ING Bank medewerking zou verlenen aan het onderzoek.
3.18.
Op 13 maart 2017 heeft ING in haar
Annual Report2016 onder het kopje
Legal proceedingsvermeld dat ING Bank onderwerp is van strafrechtelijk onderzoek door de Nederlandse autoriteiten
regarding various requirements related to the on-boarding of clients, money laundering, and corrupt practices. Daarbij heeft zij – kort gezegd – vermeld dat het nog niet mogelijk was te voorspellen wat te zijner tijd daarvan de uitkomst zou zijn, maar dat deze ‘
could be significant’. In latere periodieke financiële verslaggeving heeft ING steeds in ongeveer gelijke bewoordingen het lopende strafrechtelijk onderzoek genoemd en op de mogelijk
significantgevolgen daarvan gewezen. In het
Annual Report2017 is het volgende toegevoegd aan de eerdere mededeling over het strafrechtelijk onderzoek:
Management has concluded under IFRS that it is more likely than not that that a present obligation per 31 December 2017 exists and that an outflow of resources is probable but was not able to estimate reliably the possible timing, scope or amounts of any fines, penalties and/or other outcome, which could be significant.
3.19.
Op 21 februari 2018 heeft een eerste bespreking over een mogelijke transactie plaatsgevonden tussen ING, het OM en de FIOD.
3.20.
Op 9 mei 2018 heeft het OM een concreet voorstel aan ING Bank gedaan voor een transactiebedrag. Op diezelfde dag heeft ING een uitstelbesluit genomen zoals bedoeld in artikel 17 lid 4 MAR. [2] Gedurende de hierna volgende onderhandelingen met het OM over de te sluiten transactie heeft ING op 18 juli 2018 en 30 augustus 2018 dit uitstelbesluit herhaald.
3.21.
Op 3 september 2018 heeft de minister voor Rechtsbescherming de vereiste toestemming voor de ‘transactieovereenkomst Houston’ tussen het OM en ING Bank gegeven, waarna deze overeenkomst diezelfde dag is gesloten. Op grond van de transactieovereenkomst betaalt ING Bank een bedrag van in totaal € 775 miljoen aan de Staat. De transactie omvat volgens de bewoordingen van de overeenkomst:
alle feiten en omstandigheden voortvloeiende uit tekortkomingen in (de uitvoering van) het FEC CDD beleid, welke feiten en omstandigheden zich in Nederland hebben voorgedaan in de jaren 2010 tot en met de datum van ondertekening van deze overeenkomst, zoals vastgelegd in het onderzoek Houston, die het Openbaar Ministerie kwalificeert als overtreding van de artikelen 3, 5, 8 en 16 Wwft en/of schuldwitwassen (art. 420quater Sr).
3.22.
Op 4 september 2018 hebben zowel het OM als ING voor beurs met afzonderlijke persberichten bekend gemaakt dat ING Bank de hiervoor bedoelde transactie had geaccepteerd en betaald. Het OM heeft met zijn persbericht ook de transactieovereenkomst en het bijbehorende onderzoeksrapport (het
Houstonrapport) gepubliceerd. Het Houstonrapport bevat als deel I een feitenrelaas en als deel II de beoordeling door het OM. In de transactieovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat ING Bank in haar persuitingen het feitenrelaas zal erkennen en de boordeling van het OM en het persbericht van het OM niet zal weerspreken.
3.23.
Volgens publicaties van de Groene Amsterdammer en Investico – deze laatste op
20 september 2020 – zijn (onder meer) filialen van ING Bank betrokken geweest bij de zogeheten ‘
Troika-laundromat’. Dit betrof een door de Russische Troika Bank opgezette constructie waarbij Russisch kapitaal via Europese en Amerikaanse bankrekeningen zou zijn witgewassen.
3.24.
Naar aanleiding van een klacht van de Stichting Onderzoek Bedrijfsinformatie (
SOBI) heeft het hof Den Haag bij beschikking van 9 december 2020 (de
[gedaagde 5] beschikking) [3] strafvervolging gelast van [gedaagde 5] , voormalig CEO van ING. In de [gedaagde 5] beschikking heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
Allereerst stelt het hof vast dat het hier niet gaat om een eenmalige door ING gepleegde verboden gedraging maar om een jarenlange structurele overtreding van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme als gevolg van structurele en ernstige tekortkomingen bij de uitvoering van het FEC-CDD beleid. Voor die tekortkomingen en voor de daaruit voortvloeiende risico’s van strafbaar handelen was ING, naar beklaagde bekend was, niet alleen meermalen door DNB maar ook door de ECB gewaarschuwd. Ook had DNB in 2015 aan ING NL een last onder dwangsom opgelegd voor het niet naleven van de Wwft-verplichting om voldoende diepgaand cliëntenonderzoek te doen. Als gevolg daarvan was in elk geval sprake van schuldwitwassen: de bank heeft, terwijl zij op de hoogte was van de risico’s, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat bankrekeningen van klanten van ING in Nederland en elders gebruikt zouden worden voor illegale transacties. Zoals uit het onderzoek Houston blijkt zijn tussen 2010 en 2016 talloze bankrekeningen gebruikt voor het witwassen van honderden miljoenen euro’s.
Het document ‘Feitenrelaas en Beoordeling Openbaar Ministerie’ in het onderzoek Houston spreekt van “business boven compliance”. Uit het onderzoek is gebleken dat ING NL over een lange periode structureel te weinig heeft geïnvesteerd in het voldoen aan haar wettelijke verplichtingen. Een van de redenen daarvoor was dat bij de uitvoering van het FEC-CDD beleid, compliance dikwijls minder belangrijk werd gevonden dan business. De focus van ING NL was vooral gericht op de winstgevendheid van de organisatie en het behalen van commerciële doelstellingen.
3.25.
Op 18 december 2024 heeft het OM bekend gemaakt dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om [gedaagde 5] verder te vervolgen voor strafbare feiten die binnen ING Bank hebben plaatsgevonden. Het OM heeft het hof Den Haag verzocht of de vervolging van [gedaagde 5] kan worden gestaakt. Op dat (‘bewilligings’)verzoek is voor zover bekend tot op heden nog niet beslist.

4.Het geschil in de incidenten

het stellen van zekerheid
4.1.
ING vordert – samengevat en na eisvermindering – uit hoofde van artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (
Rv) een aantal in het buitenland gevestigde Beleggers [4] te veroordelen tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten van ING, in zaak A voor € 77.409 en in zaak B voor € 49.088,50, door middel van:
primairhet stellen van een bankgarantie van een in Nederland gevestigde bank met een looptijd tot tenminste één maand na een onherroepelijke einduitspraak in de hoofdzaken,
subsidiairhet storten van dat bedrag op een te openen escrow rekening bij een in Nederland gevestigde bank,
meer subsidiairhet storten van dat bedrag op een derdengeldrekening van de advocaat van ING, althans een door de rechtbank te bepalen vorm van zekerheid.
4.2.
De Functionarissen vorderen op dezelfde grond als ING – samengevat en na vermindering van eis – diezelfde Beleggers te veroordelen tot het stellen van zekerheid, ten behoeve van
primairING, althans
subsidiairde Functionarissen, in zaak A voor
€ 73.418 + p.m. en in zaak B voor € 45.097,50 + p.m., door middel van het stellen van bankgaranties af te geven door een Nederlandse bank met een looptijd van tenminste één maand na een onherroepelijke einduitspraak in de hoofdzaken.
4.3.
De Beleggers betwisten dat zij gehouden zijn zekerheid te stellen. Voor zover zij daartoe gehouden zijn hebben zij zekerheid aangeboden voor lagere bedragen.
ontvankelijkheid
4.4.
Daarnaast hebben ING en de Functionarissen bij wege van incidenteel verweer, dan wel incidentele vordering, verzocht om (een aantal van) de Beleggers niet-ontvankelijk te verklaren. Zij trekken in twijfel dat alle Beleggers aan de advocaat die nu namens hen optreedt een geldige procesvolmacht hebben verstrekt. De Beleggers, althans hun advocaten, hebben namelijk geweigerd om de procesfinancieringsovereenkomsten (
retainer agreements) die zij met DRRT hebben gesloten aan hen te verstrekken. Kennelijk ligt de procesvolmacht aan de advocaat besloten in deze
retainer agreements,maar dit is voor ING en de Functionarissen niet te controleren.
4.5.
De Beleggers betwisten dat een procesvolmacht ontbreekt. Volgens hen zijn zij ook niet gehouden om in dit verband meer bewijsstukken te overleggen dan zij (in de loop van deze procedure) al hebben gedaan.

5.Het geschil in de hoofdzaken

5.1.
De Beleggers vorderen – samengevat en na wijziging en vermindering van eis – in beide zaken ten behoeve van (het merendeel van) de daarin optredende Beleggers [5] , dat de rechtbank bij vonnis, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat:
I. de periodieke verslaggeving, dan wel een deel daarvan, misleidend is,
II. de voorwetenschap zoals beschreven in paragraaf 6.2 van de dagvaarding, dan wel een deel daarvan, niet, dan wel niet tijdig openbaar is gemaakt in de zin van artikel 17 MAR en artikel 5:53 Wft (oud) in de periode vóór 3 juli 2016,
III. ING in de Relevante Periode onrechtmatig tegenover elk van de Beleggers heeft gehandeld, en bovendien voor de gevolgen daarvan tegenover elk van de Beleggers hoofdelijk aansprakelijk is, door het openbaar maken van de misleidende periodieke verslaggeving en het niet, dan wel niet tijdig openbaar maken van de voorwetenschap als beschreven in paragraaf 6.2 van de dagvaarding,
IV-XII. de Functionarissen ieder afzonderlijk in de Relevante Periode onrechtmatig tegenover elk van de Beleggers hebben gehandeld, en bovendien voor de gevolgen daarvan tegenover elk van de Beleggers hoofdelijk aansprakelijk zijn, door het openbaar (laten) maken van de misleidende periodieke verslaggeving (voor zover deze openbaarmakingen hebben plaatsgevonden gedurende hun bestuursperiode/de waarin zij zitting hadden in de RvC) en het (laten) (voortduren van het) schenden van de ad hoc informatieverplichtingen ex artikel 17 MAR en artikel 5:53 Wft (oud) in de periode vóór 3 juli 2016 (voor zover deze schendingen hebben plaatsgevonden gedurende hun bestuursperiode/de periode waarin zij zitting hadden in de RvC),
en verder
XIII. ING veroordeelt tot betaling van de schade die elke Belegger heeft geleden in de Relevante Periode, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van aankoop van de aandelen tot aan de dag van algehele betaling, bestaande uit in de dagvaardingen gespecificeerde bedragen,
XIV. voor zover de bedragen onder XIII niet toewijsbaar zijn, een in goede justitie te bepalen bedrag toewijst, dan wel ING en de Functionarissen veroordeelt tot vergoeding van de schade nader op te maken bij staat,
XV. voor zover de ingangsdatum van de wettelijke rente onder XIII niet toewijsbaar is, deze rente vanaf een in goede justitie te bepalen datum toewijst,
XVI. ING veroordeelt tot vergoeding van € 6.775 aan buitengerechtelijke incassokosten,
XVII. ING en de Functionarissen hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten, inclusief nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
5.2.
Aan hun vorderingen leggen de Beleggers in beide zaken – eveneens samengevat – het volgende ten grondslag.
5.2.1.
ING heeft het beleggend publiek in de Relevante Periode, die begint op de eerste handelsdag van 2010 en eindigt op de handelsdag na de publicatie van Investico over de
Troika-laundromatin 2020 (zie 3.23) materieel onjuist en onvolledig en dus misleidend geïnformeerd over de ernstige en structurele tekortkomingen in de uitvoering van het FEC CDD beleid van ING Bank en de daaraan verbonden risico’s voor ING Bank en ING. Daarnaast heeft ING in de Relevante Periode op diverse momenten haar ad hoc publicatieverplichtingen geschonden. ING heeft aldus gehandeld in strijd met haar wettelijke plichten en daarnaast in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
5.2.2.
De Beleggers hebben als gevolg van dit onrechtmatig handelen van ING schade geleden. De beurskoers van aandelen ING is door toedoen van ING langdurig kunstmatig hoog geweest. Als ING in de Relevante Periode wel had voldaan aan haar (periodieke en ad hoc) publicatieverplichtingen, zouden de Beleggers hun aandelen in ING tegen een lagere prijs hebben gekocht. Hun schade bestaat aldus in de kern uit het verschil tussen de aankoopprijs van de door ieder van hen aangeschafte aandelen ING en de prijs waarvoor zij die aandelen zouden hebben gekocht als ING wel aan haar publicatieverplichtingen had voldaan.
5.2.3.
Naast ING zijn de Functionarissen hoofdelijk aansprakelijk voor deze schade op grond van artikel 2:139 Burgerlijk Wetboek (
BW), dan wel artikel 2:150 BW, en artikel 6:162 BW. Wat betreft de eerste twee artikelen, die alleen zien op aansprakelijkheid voor de periodieke verslaggeving, geldt dat (ernstige) verwijtbaarheid daarbij geen rol speelt. Waar het gaat om de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (6:162 BW) geldt dat aan alle Functionarissen (ook) een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt.
5.2.4.
Wat betreft de ad hoc publicatieverplichtingen geldt dat ING op meerdere momenten in de Relevante Periode heeft beschikt over voorwetenschap. Door deze voorwetenschap niet tijdig openbaar te maken heeft ING in strijd gehandeld met artikel 17 MAR. Meer in het bijzonder heeft ING de volgende gebeurtenissen niet openbaar gemaakt:
  • i) de alarmerende bevindingen van de CAS en de
  • ii) de door DNB aan ING Bank opgelegde last onder dwangsom in 2015,
  • iii) de door ECB gesignaleerde tekortkomingen ten aanzien van de compliance functie in juli 2015,
  • iv) de start van het strafrechtelijk onderzoek ‘Houston’ naar de naleving door ING Bank van de verplichtingen uit de Wwft op 18 februari 2016,
  • v) de concrete tussentijdse ontwikkelingen in het strafrechtelijk onderzoek ‘Houston’, te weten (a) de ‘reprimandebijeenkomst’ op 27 februari 2017 en (b) de bijeenkomst op 21 februari 2018,
  • vi) de start en de bevindingen van het in 2016 door ING Bank uitgevoerde interne onderzoek
5.2.5.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben de Beleggers daaraan toegevoegd dat de incidentele openbaarmakingsverplichting van ING niet uitsluitend betrekking heeft op individuele gebeurtenissen, maar ook van toepassing is op situaties waarmee de uitgevende instelling te maken krijgt of waarin zij zich bevindt. Zo kan een bepaalde gebeurtenis die op zichzelf beschouwd geen incidentele openbaarmakingsverplichting oplevert toch een openbaarmakingsverplichting activeren. Dat is het geval als al eerder daarmee samenhangende gebeurtenissen hebben plaatsgevonden en de gebeurtenissen bij elkaar leiden tot een situatie die geopenbaard moet worden. Die laatste gebeurtenis wordt dan als een zogenaamd
tipping pointbeschouwd
.ING heeft dit
tipping pointop of kort na 7 juli 2015 bereikt, toen de ECB het onder 3.13 bedoelde inspectierapport uitbracht. Op dat moment beschikte ING over concrete informatie dat de uitvoering van het FEC CDD beleid en de interne risico- en beheersingsprocedures ernstig tekortschoten en moest de markt geïnformeerd worden.
5.2.6.
Wat betreft de periodieke (financiële) verslaggeving geldt dat ING gedurende de gehele Relevante Periode misleidende informatie heeft gepubliceerd. Zo heeft ING misleidende mededelingen gedaan over:
(i) de ernstige en structurele gebreken in (de uitvoering van) het FEC CDD beleid en de interne risico- en beheersingsprocedures bij de Nederlandse en buitenlandse filialen van ING (gehele Relevante Periode),
(ii) het feit dat het OM en de FIOD een strafrechtelijk onderzoek naar ING Bank waren gestart (periode 1 maart 2016 tot 21 maart 2017),
(iii) de te verwachten uitkomst van het strafrechtelijk onderzoek, te weten een boete van maximaal 10% van de concernomzet (periode 18 februari 2016 - 4 september 2018).
5.3.
ING en de Functionarissen concluderen – ieder voor zich – tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van de Beleggers in de proceskosten. Zij betwisten – heel kort samengevat en los van een aantal voorvragen die zij aan de orde stellen – dat ING op enige wijze is tekortgeschoten in de naleving van haar publicatieverplichtingen. Van aansprakelijkheid van de Functionarissen kan om die reden al geen sprake zijn.
5.4.
De Functionarissen voeren daarnaast aan dat de Beleggers onvoldoende hebben gesteld om de hoge drempel voor hun aansprakelijkheid – een persoonlijk ernstig verwijt – te halen. Volgens de Functionarissen is het DRRT – die deze procedure aanstuurt – niet werkelijk te doen om hun aansprakelijkheid. ING is meer dan kapitaalkrachtig genoeg om een eventuele schadevergoeding te voldoen. De Functionarissen vermoeden dat zij uitsluitend zijn gedagvaard voor
nuisance value, om effectbejag en publiciteitsredenen. Dat levert evenwel geen rechtens te respecteren (proces)belang op. De Beleggers maken dan ook misbruik van (proces)bevoegdheid.
5.5.
Op de standpunten van partijen wordt hierna – voor zover van belang – nader ingegaan.

6.De beoordeling in de hoofdzaken

inleiding
6.1.
Ter beoordeling staat in de kern of ING en de Functionarissen in de Relevante Periode onrechtmatig hebben gehandeld jegens de Beleggers door in strijd met wet- of regelgeving bepaalde informatie niet, onjuist of onvolledig te openbaren. Daarbij gaat het zowel om de incidentele publicatieverplichtingen van ING als om haar periodieke informatie- en publicatieverplichtingen.
6.2.
In dit vonnis oordeelt de rechtbank dat ING haar publicatieverplichtingen niet heeft geschonden. Van aansprakelijkheid van ING en de Functionarissen is dus geen sprake. Dat oordeel brengt mee dat in het midden kan blijven of de Beleggers claimgerechtigd zijn en of de vorderingen van de Beleggers zijn verjaard.
6.3.
De rechtbank overweegt daartoe dat de vorderingen van de Beleggers zijn terug te voeren op
hindsight bias.De Beleggers leunen voor hun conclusies zwaar op de bevindingen van het OM en de [gedaagde 5] beschikking. Het feit dat uit het Houstonrapport en de [gedaagde 5] beschikking blijkt dat sprake is geweest van structurele en ernstige tekortkomingen van ING bij de uitvoering van het FEC CDD beleid in de Relevante Periode, betekent nog niet dat ING destijds hiervan wist of had behoren te weten in die zin dat zij gehouden was informatie hierover te publiceren. Dat laatste hebben de Beleggers onvoldoende weten aan te tonen. Wat betreft de start van het strafrechtelijk onderzoek, waarmee ING op 1 maart 2016 bekend is geworden, geldt dat voor ING lang niet was te voorzien wat de (financiële) gevolgen daarvan voor haar zouden zijn. Toen dat duidelijk was heeft zij een uitstelbesluit genomen.
6.4.
Dit oordeel wordt hierna uitgelegd.
bevoegdheid en toepasselijk recht
6.5.
Omdat de Beleggers (op één na) en drie van de Functionarissen in het buitenland zijn gevestigd dan wel woonachtig zijn, hebben de zaken een internationaal karakter. Geen van partijen heeft een standpunt ingenomen over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter of het toepasselijk recht. De rechtbank zal dit ambtshalve beoordelen en overweegt dat in deze zaken de internationale bevoegdheid van deze rechtbank volgt uit artikel 26 Brussel I-bis. Daarnaast blijkt de (impliciete) rechtskeuze voor het Nederlandse recht voldoende uit de omstandigheden van het geval als bedoeld in artikel 14 lid 1 Rome II. [6]
publicatieverplichtingen
6.6.
Eerst wordt hierna ingegaan op de incidentele of
ad hocpublicatieverplichtingen. Daarna komen de periodieke informatie- en publicatieverplichtingen aan bod.
incidentele publicatieverplichtingen / voorwetenschap
toetsingskader
6.7.
Het relevante toetsingskader is voor de periode tot 3 juli 2016 de Wft (oud) en voor de periode daarna de MAR. Gemakshalve wordt hierna steeds verwezen naar bepalingen uit de MAR, ook wanneer de voorgangers van deze artikelen uit de Wft (oud) worden bedoeld. De bepalingen zijn immers, tenzij anders vermeld, inhoudelijk gelijkluidend.
6.8.
De MAR beoogt de integriteit van de financiële markt te waarborgen door marktmisbruik, zoals de handel met voorwetenschap, tegen te gaan. Daarom verplicht artikel 17 lid 1 MAR uitgevende instellingen om voorwetenschap zo spoedig mogelijk openbaar te maken op zodanige wijze dat de informatie snel toegankelijk is en volledig, op correcte wijze en tijdig, kan worden beoordeeld door het publiek.
6.9.
Een uitwerking van artikel 17 lid 1 MAR is vastgelegd in een Uitvoeringsverordening [7] , waarin is bepaald dat een uitgevende instelling de voorwetenschap daadwerkelijk actief dient te verspreiden via de media (artikel 2). In artikel 5:25m lid 2 Wft (oud) was met zoveel woorden bepaald dat voorwetenschap (toen aangeduid als “koersgevoelige informatie”) in een persbericht bekend moest worden gemaakt. In de brochure van de AFM “Openbaarmaking van voorwetenschap” is vermeld dat ook onder de MAR voorwetenschap nog altijd moet worden opgenomen in een persbericht, zowel in Nederland als in elke andere lidstaat waar de uitgevende instelling heeft ingestemd met de toelating van haar financiële instrumenten tot de handel op een gereglementeerde markt.
6.10.
Voorwetenschap wordt door artikel 7 lid 1 onder a MAR gedefinieerd als informatie die (i) concreet is; (ii) niet al openbaar is gemaakt; (iii) rechtstreeks of indirect betrekking heeft op de uitgevende instellingen of op de door deze uitgegeven effecten; en (iv) waarvan openbaarmaking significante invloed kan hebben op de koers van deze financiële instrumenten of de daarvan afgeleide financiële instrumenten.
6.11.
Het concreetheidsvereiste (i) kent twee cumulatieve voorwaarden, beschreven in artikel 7 lid 2 MAR:
  • de informatie moet betrekking hebben op een situatie die bestaat of waarvan redelijkerwijs mag worden aangenomen dat zij zal ontstaan, of op een gebeurtenis die heeft plaatsgevonden of waarvan redelijkerwijs mag worden aangenomen dat zij zal plaatsvinden, en
  • de informatie moet specifiek genoeg zijn om er een conclusie uit te trekken omtrent de mogelijke invloed van bovenbedoelde situatie of gebeurtenis op de betreffende koers.
6.12.
Ook tussenstappen van een in tijd gespreid proces kunnen volgens artikel 7 lid 3 MAR als voorwetenschap worden beschouwd. Volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie (
HvJ EU) wordt ten aanzien van toekomstige situaties, gebeurtenissen of tussenstappen met de zinsnede uit de MAR ‘redelijkerwijs mogen aannemen’ bedoeld dat het op basis van een globale beoordeling van de reeds beschikbare gegevens reëel is te veronderstellen dat zij zal ontstaan of plaatsvinden. [8]
6.13.
Aan het koersgevoeligheidsvereiste (iv) is voldaan als een redelijk handelend belegger waarschijnlijk van de informatie gebruik zou maken om er zijn beleggingsbeslissingen ten dele op te baseren zoals beschreven in artikel 7 lid 4 MAR.
6.14.
Op grond van artikel 17 lid 4 MAR kan openbaarmaking van voorwetenschap worden uitgesteld als aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:
  • onmiddellijke openbaarmaking zal waarschijnlijk schade toebrengen aan de rechtmatige belangen van de uitgevende instelling,
  • niet waarschijnlijk is dat het publiek door het uitstel zal worden misleid,
  • de uitgevende instelling is in staat om de vertrouwelijkheid van de betreffende informatie te garanderen.
6.15.
De beoordeling van de vraag of een uitgevende instelling in strijd heeft gehandeld met haar uit artikel 17 MAR voortvloeiende openbaarmakingsverplichtingen moet met terughoudendheid worden getoetst om het risico op de toepassing van
hindsight biaste verminderen. Zo vermeldt de considerans van de MAR:
(15) Van achteraf beschikbare informatie kan gebruik worden gemaakt om de hypothese te verifiëren dat de vooraf beschikbare informatie koersgevoelig was, maar niet om stappen te ondernemen tegen iemand die redelijke conclusies heeft getrokken uit informatie die vooraf voor hem beschikbaar was.
6.16.
De
European Securities and Markets Authority(
ESMA) heeft richtsnoeren voor het uitstellen van de openbaarmaking van voorwetenschap uitgevaardigd. Een daarin opgenomen voorbeeld van mogelijk uitstel ziet op de situatie dat de uitgevende instelling onderhandelingen voert, waarbij de uitkomst van die onderhandelingen waarschijnlijk in gevaar zou worden gebracht door onmiddellijke openbaarmaking.
6.17.
Schending van openbaarmakingsverplichtingen op grond van de MAR kan onrechtmatig handelen van een uitgevende instelling jegens beleggers opleveren wegens handelen in strijd met een wettelijke plicht (artikel 6:162 lid 2 BW). Een onjuiste of onvolledige mededeling van de uitgevende instelling is onrechtmatig jegens beleggers als de onjuistheid of onvolledigheid vast staat, en als redelijkerwijs aannemelijk is dat die mededeling, gelezen in de context waarin deze is geplaatst, van materieel belang was of zou zijn geweest voor de beleggingsbeslissing van de betreffende belegger.
de voorwetenschap die volgens de Beleggers openbaar gemaakt had moeten worden (zie onder 5.2.4)
6.18.
Ter beoordeling staat of ING op enig moment in de Relevante Periode heeft gehandeld in strijd met artikel 17 MAR door voorwetenschap waarover zij beschikte niet (tijdig) te openbaren.
6.19.
Bij die beoordeling staat voorop dat op de Beleggers de stelplicht en de bewijslast rust van ieder verwijt aan ING van schending van een incidentele openbaarmakingsverplichting. Alleen de informatie waarover ING destijds, ten tijde van iedere beweerde schending, beschikte mag daarbij in aanmerking worden genomen. Met andere woorden, de toets of een incidentele openbaarmakingsverplichting is geschonden moet
ex tuncplaatsvinden.
6.20.
Daarnaast heeft ING op de volgende historische ontwikkeling van de antiwitwaswetgeving en de daarop gerichte handhaving gewezen.
6.21.
Kort vóór het begin van de Relevante Periode in 2010 heeft de Nederlandse antiwitwaswetgeving grote wijzigingen ondergaan door de invoering van de Wwft. In de Wwft werden de verplichtingen voor financiële instellingen aanzienlijk uitgebreid. Zo werd de verplichting om doorlopend cliëntenonderzoek uit te voeren geïntroduceerd. De Wwft ging daarbij – anders dan de voorheen geldende wetgeving – uit van een risicogeoriënteerde (
risk- and principle-based) benadering met gebruik van open normen. Over de interpretatie en invulling van deze open normen bestond nog veel onzekerheid. Dit gold vooral voor twee bepalingen uit de Wwft: de wijze waarop cliëntenonderzoek moest worden ingevuld (artikel 3 Wwft) en het begrip ongebruikelijke transactie (artikel 16 Wwft). Pas in 2011 publiceerden het ministerie van Financiën en DNB ieder een eigen leidraad. Deze namen maar beperkt de bestaande onzekerheid weg en waren bovendien juridisch niet bindend. Pas na enige jaren bleek dat DNB als toezichthouder er een andere interpretatie van de Wwft op nahield dan de financiële instellingen. Daarnaast zijn de sancties die DNB en het OM konden opleggen voor overtredingen van de Wwft gedurende de Relevante Periode aanzienlijk verhoogd. Pas vanaf 1 augustus 2014, respectievelijk 1 januari 2015 konden DNB en het OM daarvoor omzetgerelateerde boetes opleggen. Voorafgaand aan de transactieovereenkomst met ING in 2018 maakten DNB en het OM geen gebruik van die nieuwe bevoegdheid. Het in die overeenkomst opgenomen transactiebedrag was dan ook ongekend hoog in verhouding tot eerdere transactiebedragen van het OM en ook niet in lijn met de bestaande handhavingspraktijk van DNB.
6.22.
De Beleggers hebben deze ontwikkelingen niet weersproken, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan uitgaat. Deze achtergrond zal bij de beoordeling worden betrokken.
6.23.
Vast staat verder dat ING gedurende de gehele Relevante Periode in haar periodieke publicaties onder het hoofdstuk ‘
Risk Factors’ heeft gewezen op de voornaamste risico’s en onzekerheden van (antiwitwas)compliance, de intensivering van het toezicht daarop, en op het feit dat het niet naleven van de wet- en regelgeving kan leiden tot handhavingssancties (
compliance risks). Vanaf het jaarrapport 2009 (gepubliceerd op 18 maart 2010) is vermeld dat ING bezig was met de implementatie van robuuste en effectieve risicomanagementprocessen. Risico’s waarvoor werd gewaarschuwd waren bijvoorbeeld boetes, schadevorderingen, rechterlijk ingrijpen en schorsing of intrekking van vergunningen met impact voor klanten, medewerkers en aandeelhouders. Dit zag zowel op bestuursrechtelijk als strafrechtelijk ingrijpen.
6.24.
Hierna wordt nader ingegaan op de zes momenten waarop ING volgens de Beleggers voorwetenschap had moeten openbaren, zowel afzonderlijk als in samenhang beschouwd.
(i) de alarmerende bevindingen van de CAS en de general counsel van ING over de structurele problemen inzake de toezichthoudende taken van ING Bank in de periode 2010-2016
6.25.
De Beleggers stellen in dit verband het volgende. Uit de [gedaagde 5] beschikking blijkt dat de CAS in de periode 2010-2016 maandelijks heeft gerapporteerd aan de voorzitter van de RvB. Deze rapportages waren alarmerend en wezen op ernstige en structurele tekortkomingen in het FEC CDD beleid. Uit de 2014 e-mail blijkt verder dat de
general counselde MBB van ING Bank (waarin drie leden van de RvB van ING zaten) van deze tekortkomingen op de hoogte heeft gesteld en erop heeft aangedrongen dat zo snel mogelijk actie werd ondernomen om het risico op (strafrechtelijke) vervolging af te wenden (zie 3.11). De CAS-bevindingen en de 2014 e-mail bevatten voorwetenschap in de zin van artikel 17 MAR, nu aan alle vier vereisten van dit artikel is voldaan.
6.26.
ING en de Functionarissen betwisten dat de CAS-rapportages de gestelde alarmerende bevindingen bevatten. Dit blijkt ook niet uit de [gedaagde 5] beschikking. Noch de CAS-bevindingen, noch de 2014 e-mail bevatten volgens hen voorwetenschap.
6.27.
Naar het oordeel van de rechtbank is wat betreft de CAS-rapportages en de 2014
e-mail niet gebleken van een schending van artikel 17 MAR. Het volgende is daarvoor redengevend.
a) de bevindingen van de CAS
6.28.
Volgens ING en de Functionarissen blijkt uit de CAS-rapportages dat de
compliancein genoemde periode ‘
overall’ steeds is beoordeeld als ‘
sufficiently controlled’. Noch de eerste lijn (
business), noch de tweede lijn (de
compliancefunctie), noch de derde lijn (de CAS) kwam in die periode tot de conclusie dat sprake was van ‘ernstige en structurele tekortkomingen’. ING heeft in dit verband een aantal pagina’s uit de halfjaar- en jaarrapportages van de CAS 2011 tot en met 2015 overgelegd waaruit de ‘
overall’ beoordeling ‘
sufficiently’of ‘
sufficiently controlled’ blijkt. ING evalueerde daarnaast in deze periode de effectiviteit van alle toepasselijke COSO [9] -componenten en bijbehorende controles op entiteitsniveau. Op basis daarvan was ING van oordeel dat eventuele
compliancekwesties in ieder geval niet als materiële tekortkomingen zouden worden gezien in de context van de vereisten van periodieke financiële verslaggeving voor niet-financiële risico’s. Dat de CAS-rapportages aandachtsgebieden benoemden of verbeteringsmaatregelen voorstelden betekent nog niet dat uit deze rapportages bleek van ernstige en structurele tekortkomingen met betrekking tot
compliance, aldus ING en de Functionarissen.
6.29.
De Beleggers lichten hiertegenover onvoldoende toe waarom ING de inhoud van de CAS-rapporten desondanks had moeten beschouwen als voorwetenschap. Aan de Beleggers kan worden toegegeven dat uit de overgelegde delen van de CAS-rapportages blijkt dat de CAS bepaalde tekortkomingen in de uitvoering van het FEC CDD beleid heeft gesignaleerd. Dat brengt echter nog niet mee dat ING – gelet op de
eindbevindingen van de CAS en met de kennis van toen – had moeten concluderen dat (de implementatie van) het algehele FEC CDD beleid onvoldoende gecontroleerd was of een (te) hoog risico vormde in een mate die voorwetenschap oplevert. Ook al heeft het OM – achteraf – geconcludeerd dat het FEC CDD beleid van ING in de Relevante Periode niet voldeed, betekent dit nog niet dat ING dit destijds al had moeten beseffen. Dat ING met de CAS-rapportages beschikte over concrete informatie waarvan de openbaarmaking significante invloed zou kunnen hebben op de koers is dus niet gebleken.
6.30.
De rechtbank ziet bij deze stand van zaken geen aanleiding om ING op de voet van artikel 22 Rv te gelasten alle volledige CAS-rapporten over de periode 2010-2016 in het geding te brengen.
b) de 2014 e-mail
6.31.
ING heeft de 2014 e-mail in deze procedure overgelegd, zodat over de inhoud daarvan (zie onder 3.11) in elk geval geen discussie bestaat. Vast staat dat de 2014 e-mail betrekking heeft op het CAS-kwartaalrapport van 28 oktober 2014, dat op 3 november 2014 in de
Audit Committeevan de RvC is besproken. Ook dit rapport heeft ING overgelegd (zij het deels zwart gemaakt). Uit het rapport blijkt nog niet dat de CAS ernstige en structurele tekortkomingen in het FEC CDD beleid heeft geconstateerd (zie ook hiervoor); dit blijkt evenmin uit de 2014 e-mail. De
general counselspreekt in deze e-mail zijn zorgen uit over het feit dat de CDD bevindingen van de CAS meer structureel dan incidenteel lijken en dringt erop aan (
utmost important) dat ING adequate actie onderneemt op de CAS-bevindingen, dit om te voorkomen dat ING een aanzienlijk risico op (ook strafrechtelijke) maatregelen gaat lopen. Daarmee heeft hij nog geen inhoudelijk oordeel gegeven over het algehele FEC CDD beleid, maar slechts zijn – serieuze – bezorgdheid geuit over mogelijke risico’s die zich in de toekomst zouden kunnen voordoen.
6.32.
ING en de Functionarissen hebben aangevoerd dat ING onmiddellijk opvolging heeft gegeven aan de 2014 e-mail. Dit is inmiddels – zoals zij onweersproken stellen – ook door het OM (in het kader van het onderzoek naar [gedaagde 5] ) bevestigd. Drie dagen later – op 7 november 2014 – heeft het hoofd
Compliance Risk Managementeen eerste analyse van de belangrijkste lacunes op
compliancegebied en een herstelaanpak met onmiddellijke acties gepresenteerd. Daaruit bleek dat de
complianceafdeling niet van mening was dat ING te maken had met structurele tekortkomingen op het gebied van FEC CDD die zouden kunnen leiden tot zware boetes zoals geschetst door de
general counsel. De voorgestelde acties zijn daarna goedgekeurd en uitgevoerd.
6.33.
De rechtbank constateert dat ING en de Functionarissen deze gang van zaken met bewijsstukken hebben onderbouwd en dat de Beleggers een en ander vervolgens onvoldoende hebben weersproken, zodat de rechtbank van de juistheid daarvan uitgaat. In dit licht valt niet in te zien dat ING de informatie in de 2014 e-mail, al dan niet bezien in samenhang met de CAS-rapporten, openbaar had moeten maken. De informatie was daarvoor onvoldoende concreet en dat de openbaarmaking een significante invloed zou kunnen hebben op de beurskoers is ook niet gebleken.
(ii): de door DNB aan ING Bank opgelegde last onder dwangsom in 2015
6.34.
Wat betreft de last onder dwangsom van DNB uit 2015 hebben ING en de Functionarissen toegelicht dat deze volgde na een sectoraal thematisch onderzoek in het cliënt-segment
private bankingen geen bankbrede onderwerpen betrof
.Het segment betrof een fractie van de wereldwijde activiteiten van ING, te weten minder dan 1% van de totale risico-gewogen activa van het concern in 2015 en bovendien ook maar één van de vele segmenten van ING Bank op de Nederlandse markt, één van de vele markten waarop ING Bank actief was. Alleen al daarom was de informatie over de last onder dwangsom volgens ING en de Functionarissen geen voorwetenschap: effect op de beurskoers was niet te verwachten.
6.35.
Terecht betwisten ING en de Functionarissen dat het opleggen van een last onder dwangsom in beginsel als voorwetenschap is te kwalificeren. Dit volgt ook niet uit de AFM-brochure 2017 waar de Beleggers naar verwijzen; daarin wordt als mogelijk voorbeeld van voorwetenschap ‘belangrijke rechtszaken/boetes (…)’ genoemd. Een last onder dwangsom is niet gelijk te stellen met een boete; de last omschrijft de maatregelen die genomen moeten worden op straffe van verbeurte van een dwangsom en heeft daarmee een voorwaardelijk karakter. In dit geval betroffen die maatregelen – aldus ING en de Functionarissen – specifieke aanwijzingen voor een aantal aspecten van cliëntonderzoek en transactiemonitoring waaraan ING Bank ten aanzien van haar
private bankingcliënten moest voldoen vóór 31 december 2016. Daarop stond een dwangsom van € 100.000 per volledige maand dat de last niet zou worden nagekomen tot een maximum van € 500.000 zou zijn bereikt. Tegen één onderdeel van de last is met succes bezwaar ingesteld en voor de overige onderdelen heeft ING Bank van DNB op 26 januari 2017 de bevestiging ontvangen dat tijdig aan de last was voldaan.
6.36.
De Beleggers hebben op geen enkele manier toegelicht dat een reëel vooruitzicht heeft bestaan op het verbeuren van dwangsommen, laat staan dat de hoogte daarvan ‘belangrijk’ (lees: financieel materieel) zou zijn geweest. Hun stelling dat ING naar aanleiding van de last ‘aanzienlijke investeringen’ moest doen om orde op zaken te stellen in haar FEC CDD beleid is niet nader onderbouwd en door ING en de Functionarissen gemotiveerd betwist. Ook is uit het opleggen van de last nog niet af te leiden dat DNB van oordeel was dat ING Bank haar (algehele)
complianceen FEC CDD beleid niet op orde had. Dat de last een dergelijke brede reikwijdte had is niet gebleken.
6.37.
Daarmee is de concreetheid en koersgevoeligheid van deze informatie door de Beleggers onvoldoende onderbouwd.
6.38.
Al vanwege het gebrek aan aanwijzingen dat de inhoud van de last onder dwangsom informatie bevat die afbreuk zou kunnen doen aan hetgeen hiervoor is overwogen bestaat geen aanleiding om ING te gelasten de last op grond van artikel 22 Rv te overleggen.
(iii) de door ECB gesignaleerde tekortkomingen ten aanzien van de compliance functie in juli 2015
6.39.
Wat betreft het ECB-inspectierapport van 7 juli 2015 heeft ING toegelicht dat de ECB in de eerste helft van 2015 een inspectie uitvoerde om de effectiviteit van de
compliancefunctie te beoordelen, zowel op geconsolideerd niveau als op niveau van ING Bank en haar dochterondernemingen. Deze inspectie zag vooral op de naleving van de principes van het Bazels Comité voor Bankentoezicht (de BCBS-principes) en niet op naleving van de Wwft of uitvoering van het FEC CDD beleid. Dit laatste valt onder het (toezichts)mandaat van DNB en niet onder dat van de ECB. Over het feit dat een
on-site inspectionhad plaatsgevonden door de ECB en dat dit een belangrijk onderwerp op de agenda van de RvC was geweest heeft ING het beleggend publiek in haar
Annual Report2015 geïnformeerd. Verder voeren ING en de Functionarissen aan dat het ECB-rapport geen aanbevelingen en/of maatregelen bevatte, maar uitsluitend bevindingen die zagen op de aansturing van de
compliancefunctie binnen het ING-concern in algemene zin. Deze bevindingen hadden geen betrekking op overtredingen van de Wwft, strafbare feiten, tekortkomingen in de uitvoering van het FEC CDD beleid, de daarmee samenhangende financiële risico’s of de governance van de
compliancefunctie binnen het ING-concern met betrekking tot het FEC CDD beleid. Dit ligt ook voor de hand omdat deze onderwerpen niet tot het mandaat van de ECB behoren. ING heeft naar aanleiding van het rapport verschillende maatregelen genomen.
6.40.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de Beleggers hiertegenover onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat de inhoud van het ECB-rapport als voorwetenschap is aan te merken. De Beleggers baseren zich op dit punt op het feitenrelaas van het OM waarin staat: “
Naast DNB heeft ook de ECB ING Bank N.V. gewezen op de risico’s in de compliance organisatie en compliance functie. De compliance functie is onder meer belast met en verantwoordelijk voor de controle op de uitvoering van het FEC CDD beleid. Zo heeft de ECB naar aanleiding van een on-site onderzoek in 2015 diverse bevindingen gedaan omtrent het functioneren van de algemene compliance functie binnen ING Bank N.V., diverse risico’s benoemd en aanbevelingen gedaan.” Daarnaast wijzen de Beleggers op het feit dat [gedaagde 5] , gehoord als getuige, heeft verklaard dat het rapport ‘stevige bevindingen’ van de ECB bevatte. Hieruit kan evenwel nog steeds niet worden afgeleid dat het ECB-rapport concrete informatie betrof over niet naleving van de Wwft dan wel tekortkomingen in de uitvoering van het FEC CDD beleid die als voorwetenschap had te gelden en dus geopenbaard moest worden.
6.41.
Daarbij is van belang dat ING – onweersproken – erop heeft gewezen dat instellingen als ING Bank en ING wereldwijd regelmatig rapporten van toezichthoudende instanties ontvangen die bevindingen en doorgaans ook aanbevelingen bevatten. Waarom juist de bevindingen dan wel aanbevelingen van de ECB openbaar gemaakt hadden moeten worden hebben de Beleggers onvoldoende toegelicht. Dit geldt vooral waar vast staat dat het toezicht op de naleving van antiwitwaswetgeving niet tot het mandaat van de ECB behoort en dus ook niet kan worden aangenomen dat de inspectie daarop betrekking had. ECB heeft verder ook op geen enkel moment sancties aan ING of ING Bank opgelegd, hoewel dit wel tot haar bevoegdheden behoort. Dat de bevindingen van ECB al met al zodanig alarmerend waren dat ze voor ING aanleiding hadden moeten vormen om deze openbaar te maken, ligt daarmee niet voor de hand.
6.42.
Al op grond van het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om ING te gelasten het ECB-rapport in het geding te brengen.
tipping point op 7 juli 2015
6.43.
De Beleggers hebben op de mondelinge behandeling betoogd dat 7 juli 2015 een
tipping pointwas: het ECB-rapport van die datum was de druppel die de emmer deed overlopen zodat ING toen doordrongen had moeten zijn van de ernst van de tekortkomingen in het FEC CDD beleid en dit als voorwetenschap openbaar had moeten maken.
6.44.
Dit betoog wordt niet gevolgd al om de eenvoudige reden dat niet kan worden aangenomen dat ING op genoemde datum beschikte over informatie die zij openbaar had moeten maken (zie hiervoor). Maar ook als de hiervoor genoemde gebeurtenissen (de CAS-rapporten en de 2014 e-mail, de last onder dwangsom van DNB uit 2015 en het ECB-inspectierapport van 2015) tezamen worden beschouwd, levert dit geen voorwetenschap op in de zin van de MAR. Nog steeds is dan onvoldoende concreet over welke informatie ING zou hebben beschikt en dat deze een significante invloed op de koers zou hebben gehad. Daarbij is van belang dat deze gebeurtenissen steeds een andere aanleiding hadden en qua aard en inhoud niet direct met elkaar samenhingen. Zoals hiervoor is toegelicht hoort het toezicht op de naleving van antiwitwaswetgeving niet tot het mandaat van de ECB en volgde de last onder dwangsom van DNB uit een sectoraal thematisch onderzoek in het cliënt-segment
private banking.De CAS-rapporten en de 2014 e-mail komen voort uit signalen die de CAS heeft afgegeven over uitvoering van het FEC CDD beleid. Dat het OM later deze gebeurtenissen in zijn – op strafbare feiten gerichte – onderzoek heeft betrokken en (in 2018) zijn oordeel dat sprake is geweest van tekortkomingen in het FEC CDD beleid mede daarop heeft gebaseerd maakt nog niet dat ING dit op basis van deze informatie destijds al had moeten beseffen. Dat in 2015 een
tipping pointzoals bedoeld door de Beleggers was bereikt kan dan ook niet worden aangenomen.
(iv) de start van het strafrechtelijk onderzoek ‘Houston’ naar de naleving door ING Bank van de verplichtingen uit de Wwft op 18 februari 2016
6.45.
ING raakte op 1 maart 2016 bekend met het tegen ING Bank gerichte strafrechtelijk onderzoek van het OM (Houston) omdat toen de FIOD-inval plaatsvond. Volgens de Beleggers was toen ook sprake van voorwetenschap die ING op 1 maart 2016 (of kort daarna) openbaar had moeten maken.
6.46.
Die stelling van de Beleggers wordt niet gevolgd. ING heeft aangevoerd dat zij ten tijde van de FIOD-inval niet wist welke concrete verdenkingen tegen haar bestonden en dat het OM weigerde daarover vragen te beantwoorden. ING verkeerde – op basis van de door het OM in beslag genomen stukken – in de veronderstelling dat het onderzoek zag op vier individuele cliëntendossiers, en niet op bankbrede onderwerpen. Dat ING dit anders had moeten begrijpen is niet gebleken. Bovendien volgt uit het Houstonrapport dat gedurende het strafrechtelijk onderzoek een uitbreiding plaatsvond naar mogelijke structurele tekortkomingen in de uitvoering van het FEC CDD beleid. Dit bevestigt de lezing van ING dat het begin van het onderzoek daarop niet zag en dus een beperktere omvang kende. Dat ING in 2016 al beschikte over aanwijzingen dat het strafrechtelijk onderzoek uiteindelijk zou kunnen leiden tot de ernstige verdenking die het OM in 2018 heeft geformuleerd en die tot de omvangrijke schikking heeft geleid is niet gebleken. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat deze uitkomst in 2016 al een reële, voldoende concrete verwachting was.
6.47.
Het enkele feit dat ING onderwerp was van een strafrechtelijk onderzoek levert, anders dan de Beleggers menen, geen voorwetenschap op die openbaar gemaakt had moeten worden. Het is in zijn algemeenheid een te respecteren belang van ING als uitgevende instelling om bij een strafrechtelijk onderzoek eerst de omvang en mogelijke gevolgen in kaart (proberen) te brengen om vervolgens te beoordelen of sprake is van voorwetenschap en of die openbaar gemaakt moet worden. Dat andere banken de start van een strafrechtelijk onderzoek wel hebben gepubliceerd met koerseffect tot gevolg, betekent niet zonder meer dat dit dus voorwetenschap betreft. Steeds moet uit elkaar gehouden worden de
mogelijkheiddie een bank heeft om informatie naar buiten te brengen en de
verplichtingdat te doen: voor dat laatste moet aan de vereisten van artikel 7 lid 1 MAR zijn voldaan (zie 6.10).
de bekendmaking van het strafrechtelijk onderzoek / geen persbericht
6.48.
Vast staat dat voor het eerst op 3 februari 2017, ongeveer elf maanden na de FIOD-inval, in de
Third Supplementsis gepubliceerd dat ING Bank onderwerp was van strafrechtelijk onderzoek (zie ook 3.16):
ING Bank is the subject of criminal investigations by Dutch authorities regarding various requirements related to client onboarding, money laundering and corrupt practices. ING Group has also received related information requests from U.S. authorities. ING Bank and ING Group are cooperating with such ongoing investigations and requests. It is currently not feasible to determine how the ongoing investigations and requests may be resolved or the timing of any such resolution, nor to estimate reliably the possible timing, scope or amounts of any resulting fines, penalties and/or other outcome, which could be significant.
6.49.
Op 13 maart 2017 is het
Annual Reportover 2016 van ING verschenen (zie 3.18). Daarin is de paragraaf uit de
Third Supplementsvrijwel gelijkluidend opgenomen.
6.50.
Voor zover de Beleggers ING (ook) verwijten dat zij de informatie over het strafrechtelijk onderzoek niet weggestopt in de
Third Supplementsmaar via de route van artikel 17 MAR met een persbericht had moeten openbaren, gaat dat verwijt niet op.
6.51.
Allereerst geldt dat ING ter zitting heeft toegelicht dat de openbaarmaking in de
Third Supplementsniet was bedoeld als een openbaarmaking in de zin van de MAR (zie 6.9). Het hoofdstuk
Legal Proceedingsvan een jaarverslag met eventuele updates wordt volgens ING in het voorjaar van dat jaar voorbereid. Voor het
Annual Reportover 2015 kwam de informatie over het strafrechtelijk onderzoek te laat, er lag ten tijde van de FIOD-inval al een goedgekeurd jaarverslag klaar. Op enig moment kwam de informatie over het strafrechtelijk onderzoek in het proces van de periodieke verslaggeving. Bij het opstellen van de
Third Supplements, die dienden als aanvulling op een prospectus, werd de paragraaf over
Legal Proceedingsuit het concept bij het
Annual Reportgehaald. Dat is gebruikelijk volgens ING. Wetende dat de tekst over het strafrechtelijk onderzoek in het
Annual Reportover 2016 eraan zat te komen, is deze informatie ook in de
Third Supplementsgekomen als update bij
Legal Proceedings. Dit was ruim een maand voordat het
Annual Reportover 2016 werd gepubliceerd. Er is toen ook getoetst of sprake was van voorwetenschap, maar die toets viel negatief uit. De verdenkingen waren toen nog niet uitgebreid tot bankbrede zaken. Het ging voor zover ING wist om de vier genoemde individuele klantgevallen, aldus steeds ING.
6.52.
Doorslaggevend is evenwel dat de Beleggers onvoldoende hebben onderbouwd dat op 3 februari 2017 (of kort daarna) aan de vereisten (i) en (iv) van artikel 7 lid 1 MAR was voldaan. Het enkele feit dat ING in de
Third Supplementsen kort daarna in haar
Annual Reportover 2016 melding heeft gemaakt van het lopende strafrechtelijk onderzoek, met alle onzekerheden over de uitkomst daarvan, maakt dit niet anders.
(v) de concrete tussentijdse ontwikkelingen in het strafrechtelijk onderzoek ‘Houston’, te weten a) de ‘reprimandebijeenkomst’ op 27 februari 2017 en b) de bijeenkomst op 21 februari 2018
6.53.
De Beleggers stellen dat op meerdere momenten gedurende het strafrechtelijk onderzoek ontwikkelingen plaatsvonden die informatie opleverden die als voorwetenschap kwalificeert. Op de volgende twee bijeenkomsten van ING met het OM wijzen zij in het bijzonder.
(a)
de ‘reprimandebijeenkomst’ op 27 februari 2017
6.54.
De Beleggers wijzen erop dat ING tijdens een bijeenkomst op 27 februari 2017 in kennis is gesteld van de voorlopige bevindingen van het OM en de FIOD: er waren tekortkomingen geconstateerd in de naleving van antiwitwaswetgeving en er zouden redenen kunnen zijn om strafrechtelijke vervolging in te stellen tegen ING. Het OM was mogelijk bereid een transactie te sluiten en af te zien van vervolging als ING zou meewerken aan het onderzoek. Een FIOD-medewerker zou volgens de Beleggers tijdens dat overleg hebben gezegd dat het ‘menens’ was. Dit levert in de visie van de Beleggers voorwetenschap op, in het bijzonder omdat het voor ING nu redelijkerwijs te verwachten was dat haar strafvervolging met een mogelijk forse veroordeling (een boete tot maximaal 10% van de concernomzet, te weten € 1,7 miljard) boven het hoofd hing.
6.55.
De rechtbank volgt de Beleggers niet in dit standpunt. Vast staat dat op
27 februari 2017 geen vervolging was ingesteld of aangekondigd. Dat betekent dat het voor ING nog onzeker was of het strafrechtelijk onderzoek tot vervolging zou leiden, en zo ja, welke gevolgen dat dan zou kunnen hebben voor ING en of die materieel zouden zijn. Aan het concreetheidsvereiste van voorwetenschap is daarmee in ieder geval niet voldaan. Bovendien was met de
Third Supplementsvan 3 februari 2017 inmiddels publiekelijk bekend gemaakt dat er een strafrechtelijk onderzoek liep. Daarbij was ook vermeld dat onzeker was wat de mogelijke gevolgen konden zijn, maar dat deze ‘significant’ konden zijn. De afweging waar ING dus voor stond was of, gegeven wat in de markt aan informatie beschikbaar was, de bijeenkomst op 27 februari 2017 nieuwe, voldoende concrete informatie had opgeleverd die als voorwetenschap was aan te merken. Dat was niet het geval.
(b)
de bijeenkomst op 21 februari 2018
6.56.
ING heeft toegelicht dat de bijeenkomst van 21 februari 2018 tussen het OM en ING op initiatief van het OM een eerste transactiebespreking was. Naast het (opnieuw) vermelden van de voorlopige bevindingen van het onderzoek heeft het OM tijdens die bijeenkomst de componenten genoemd die onderdeel zouden kunnen zijn van een transactie, waaronder een boete. Daarbij is verklaard dat deze lager zou zijn dan het maximum (10% van de omzet), zonder dat duidelijk is gemaakt welk bedrag het OM in gedachten had of een bandbreedte voor transactiebedragen is genoemd. Het OM had nog niet besloten tot vervolging over te gaan. De bespreking zag er volgens ING vooral op de onderhandelingen te starten zonder dat nog concrete voorstellen werden gedaan.
6.57.
De Beleggers hebben deze toelichting van ING niet weersproken. De Beleggers hebben hiertegenover onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat deze bijeenkomst materiële nieuwe informatie opleverde die voldoende concreet was om als voorwetenschap te kwalificeren. Dat betekent dat het voor ING lastig bleef een reële inschatting te maken waar het strafrechtelijk onderzoek toe zou leiden. Verder geldt dat ING, sinds de publicatie in de
Third Supplementsen het
Annual Reportover 2016, het bericht dat een strafrechtelijk onderzoek liep en dat de mogelijke gevolgen
significantkonden zijn in ongeveer gelijke bewoordingen heeft herhaald in de periodieke verslaggeving nadien. Daarmee leverde de bijeenkomst op 21 februari 2018, ten opzichte van wat in de markt aan informatie beschikbaar was, geen nieuwe, voldoende concrete informatie op die tot openbaarmaking verplichtte.
vi) de start en de bevindingen van het in 2016 door ING Bank uitgevoerde interne onderzoek ‘Sky’
6.58.
ING heeft onder de naam ‘Project Sky’ advocaten in Amsterdam en New York opdracht gegeven bijstand te verlenen en te adviseren over het strafrechtelijk onderzoek en daaraan gerelateerde kwesties. Onderdeel hiervan was dat de CAS de hiervoor benodigde informatie verzamelde en aan deze advocaten verstrekte. Dat een concern als ING bij een strafrechtelijk onderzoek (met FIOD-inval) zich laat bijstaan en adviseren door advocaten ligt voor de hand. Waarom dit op zichzelf voorwetenschap oplevert (lees: aan alle vier de vereisten uit artikel 7 lid 1 MAR is voldaan, zie 6.10) hebben de Beleggers onvoldoende onderbouwd. De stelling in de dagvaarding dat het feit dat ING een eigen onderzoek is gestart naar aanleiding van concrete verdenkingen van het OM ter zake van corrupte medewerkers al voorwetenschap oplevert, is daarvoor onvoldoende.
6.59.
De Beleggers hebben evenmin concreet gemaakt dat de bevindingen van het onderzoek voor ING informatie opleverde die openbaar had moeten worden gemaakt. Dat kunnen zij ook niet omdat zij niet weten welke informatie dit onderzoek heeft opgeleverd. Anders dan de Beleggers menen is ING niet gehouden deze informatie te overleggen, net zo min als ING gehouden is de notulen te overleggen van vergaderingen van de RvB en RvC waarin de bevindingen van de CAS en het onderzoek Sky zijn besproken. De Beleggers miskennen dat op hen de stelplicht en bewijslast rust van iedere schending van de openbaarmakingsverplichting. De Beleggers komen hier niet verder dan een vermoeden dat er wel wat aan de hand zal zijn
omdatING het onderzoek Sky is gestart
en dusde uitkomst moet worden gemeld in het kader van voorwetenschap. Tegenover een zo zwakke onderbouwing kan niet van ING worden verlangd dat zij inzage geeft in haar interne (vertrouwelijke) stukken.
conclusie over de incidentele openbaarmakingsverplichtingen
6.60.
Hetgeen hiervoor vanaf 6.25 is overwogen leidt tot de conclusie dat bij geen van de door de Beleggers genoemde gebeurtenissen, ook niet als deze tezamen worden beoordeeld, informatie beschikbaar is gekomen die voorwetenschap in de zin van de MAR oplevert. ING kon steeds tot de conclusie komen dat zij niet verplicht was de markt te berichten of (na de
Third Supplementsen het
Annual Reportover 2016) nader te berichten. Pas met ontvangst van het eerste transactievoorstel van het OM op 9 mei 2018 was dit anders en heeft ING zekerheidshalve een uitstelbesluit genomen. Maar daarop, of de periode daarna, zien de verwijten van de Beleggers niet. Van een schending van een incidentele openbaarmakingsverplichting is dus geen sprake en de hierop gegronde vorderingen worden afgewezen.
ING is niet gehouden stukken te overleggen
6.61.
De Beleggers hebben in de dagvaarding – onder het kopje ‘verzwaarde motiveringsplicht’ – nog betoogd dat van ING mag worden verlangd dat zij bij betwisting nadere stukken in het geding brengt, met een beroep op de artikelen 22 Rv en 843a Rv (oud). Ook hebben zij een aantal stukken genoemd (paragraaf 6.5.2 van de dagvaarding) die op voorhand zijn opgevraagd bij ING. Een klein deel van deze stukken is inmiddels verstrekt. Hiervoor is al geoordeeld dat de rechtbank ten aanzien van de CAS-rapportages, de last onder dwangsom, het ECB-rapport, het onderzoek Sky en de vergaderingen van de RvB en RvC hierover geen aanleiding ziet deze op grond van artikel 22 Rv op te vragen (zie 6.30, 6.38, 6.42 en 6.59). Ten aanzien van de overige stukken (correspondentie binnen de RvB en de afdeling juridische zaken en de
lawyers lettersvan accountants over 2010 tot en met 2018) geldt hetzelfde: de rechtbank ziet geen aanleiding ING te bevelen deze in het geding te brengen. Voor zover de stelling van de Beleggers al als een separate vordering in de zin van artikel 843a Rv (oud) zou kunnen worden beschouwd, leidt dat niet tot een andere uitkomst. De vordering heeft in dat geval een hoog
fishing expeditiongehalte waarvoor 843a Rv (oud) niet bedoeld is. Verder heeft ING haar verweer dat zij (om meer dan de hiervoor besproken redenen) niet gehouden is deze stukken te verschaffen voldoende onderbouwd.
periodieke informatie- en publicatieverplichtingen / periodieke verslaggeving
toetsingskader
6.62.
Voor Nederlandse uitgevende instellingen die aandelen, obligaties of andere effecten hebben uitgegeven en waarvan Nederland de lidstaat van herkomst is, gelden de regels over periodieke informatieverplichtingen uit afdeling 5.1A.1.2 Wft. Deze regels vormen de implementatie van de Transparantierichtlijn uit 2004. [10] Daarnaast bevat titel negen van boek 2 BW algemene bepalingen voor de jaarrekening en het bestuursverslag van (onder meer) de naamloze vennootschap en is er Europese harmonisatie op het gebied van internationale standaarden voor financiële verslaggeving in de
International Accounting Standards(
IAS)-verordening uit 2002, die tegenwoordig (en hierna) de
International Financial Reporting Standards(
IFRS) worden genoemd. [11]
6.63.
Artikel 5:25c Wft regelt de
jaarlijksefinanciële verslaggeving. Deze omvat de door een accountant gecontroleerde jaarrekening, het bestuursverslag en verklaringen van de bij de uitgevende instelling als ter zake verantwoordelijk aangewezen personen van het feit dat, voor zover hun bekend,
1° de jaarrekening een getrouw beeld geeft van de activa, de passiva, de financiële positie en de winst of het verlies van de uitgevende instelling en de gezamenlijk in de consolidatie opgenomen ondernemingen; en
2° het bestuursverslag een getrouw beeld geeft omtrent de toestand op de balansdatum, de gang van zaken gedurende het boekjaar van de uitgevende instelling en van de met haar verbonden ondernemingen waarvan de gegevens in haar jaarrekening zijn opgenomen en dat in het bestuursverslag de wezenlijke risico’s waarmee de uitgevende instelling wordt geconfronteerd, zijn beschreven.
6.64.
Artikel 5:25d Wft regelt de
halfjaarlijksefinanciële verslaggeving. Deze omvat de halfjaarrekening, het halfjaarlijkse bestuursverslag en verklaringen van de bij de uitgevende instelling als ter zake verantwoordelijk aangewezen personen van het feit dat, voor zover hun bekend,
1° de halfjaarrekening een getrouw beeld geeft van de activa, de passiva, de financiële positie en de winst of het verlies van de uitgevende instelling en de gezamenlijk in de consolidatie opgenomen ondernemingen; en
2° het halfjaarlijkse bestuursverslag een getrouw overzicht geeft van de in het achtste (…) lid bedoelde informatie.
Lid 8 van deze bepaling luidt:
Het halfjaarlijks bestuursverslag bevat ten minste een opsomming van belangrijke gebeurtenissen die zich de eerste zes maanden van het desbetreffende boekjaar hebben voorgedaan en het effect daarvan op de halfjaarrekening, alsmede een beschrijving van de voornaamste risico’s en onzekerheden voor de overige zes maanden van het desbetreffende boekjaar.
6.65.
Artikel 5:25e (oud) Wft gaf tot 29 januari 2016 een norm voor tussentijdse verklaringen, of
kwartaalberichten, van beursgenoteerde ondernemingen. Deze dienden te omvatten:
a. een toelichting van belangrijke gebeurtenissen en transacties die in die periode hebben plaatsgevonden en van de gevolgen daarvan voor de financiële positie van de uitgevende instelling en de door haar gecontroleerde ondernemingen; en
b. een algemene beschrijving van de financiële positie en de prestaties van de uitgevende instelling en de door haar gecontroleerde ondernemingen tijdens die periode.
Sinds 29 januari 2016 bestaat geen wettelijke verplichting meer om dergelijke tussentijdse verklaringen openbaar te maken.
6.66.
Gedurende de Relevante Periode was ING gehouden haar geconsolideerde jaarrekening op te stellen overeenkomstig de IFRS. Dit betekent dat op grond van artikel 2:362 lid 9 BW niet alle bepalingen van titel negen van boek 2 BW van toepassing zijn, maar dat geldt niet voor artikel 2:391 BW over het bestuursverslag, dat wel van toepassing is.
6.67.
Volgens 2:391 BW geeft het bestuursverslag een getrouw beeld van de toestand op de balansdatum, de ontwikkeling gedurende het boekjaar en de resultaten van de rechtspersoon en van de groepsmaatschappijen waarvan de financiële gegevens in zijn jaarrekening zijn opgenomen. Ook geeft het bestuursverslag een beschrijving van de voornaamste risico’s en onzekerheden waarmee de rechtspersoon wordt geconfronteerd.
6.68.
Bij dit alles geldt dat het opstellen van financiële verslaggeving altijd gepaard gaat met het maken van keuzes en afwegingen. Ook van onzekere toekomstige gebeurtenissen moet soms een inschatting worden gemaakt, bij voorbeeld wat betreft de vraag of al dan niet een voorziening moet worden opgenomen. Uitgangspunt is dat het uiteindelijk verantwoordelijke bestuur bij het opstellen van periodieke (financiële) verslaggeving binnen het wettelijk kader een zekere mate van keuzevrijheid heeft. [12] Het enkele feit dat de periodieke verslaggeving een andere inhoud had kunnen hebben maakt de inhoud ervan nog niet misleidend of onjuist. Daarvan is pas sprake als (het bestuur van) de rechtspersoon de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid heeft overschreden.
6.69.
Verder volgt uit vorenstaande bepalingen uit de Wft en het BW dat het steeds moet gaan om een getrouw beeld.
6.70.
Tot slot moet het steeds gaan om informatie die van materieel belang is voor de maatman-belegger (lees: van belang voor zijn beleggingsbeslissing).
de schending van de periodieke publicatieverplichtingen volgens de Beleggers (zie onder 5.2.6)
6.71.
Volgens de Beleggers heeft ING in de Relevante Periode doorlopend misleidende informatie gepubliceerd in haar periodieke (financiële) verslaggeving. Aan de hand van drie (hoofd)categorieën zetten de Beleggers uiteen om welke misleidende informatie het gaat. Op deze categorieën wordt hierna ingegaan.
(i) misleidende mededelingen over de ernstige en structurele gebreken in (de uitvoering van) het FEC CDD beleid en de interne risico- en beheersingsprocedures bij de Nederlandse en buitenlandse filialen van ING (gehele Relevante Periode)
6.72.
De Beleggers wijzen er hier nogmaals op dat in de Relevante Periode zowel bij de Nederlandse als bij de buitenlandse bankfilialen van ING Bank sprake was van ernstige en structurele gebreken in (de uitvoering van) het FEC CDD beleid en de interne risico- en beheersingsprocedures. Om aan te tonen dat deze problemen speelden verwijzen zij naar de volgende gebeurtenissen.
i. de alarmerende bevindingen van de CAS (zie 6.25 e.v.);
ii. de 2014 e-mail (zie 6.25 e.v.);
iii. onderzoeken van DNB naar ING Bank in de periode 2005-2016, onder andere naar het voorkomen van betrokkenheid bij witwassen en terrorismefinanciering, waarbij op diverse momenten ook formele maatregelen zijn getroffen (zie ook 6.34 e.v.);
iv. de stevige bevindingen van ECB na het onderzoek in 2015 (zie 6.39 e.v.);
v. het strafrechtelijk onderzoek dat het OM in 2016 is gestart en de conclusie die het OM daaruit heeft getrokken (zie 6.45 e.v.);
vi. een onderzoek dat is gestart door de Italiaanse toezichthouder in oktober 2018 naar het Italiaanse filiaal van ING en een op 12 maart 2019 opgelegd verbod aan dit filiaal om nieuwe klanten te werven;
vii. Russische en Poolse filialen van ING Bank die betrokken zijn geweest bij de
Troika-laundromat(zie ook 3.23).
6.73.
ING heeft volgens de Beleggers op geen enkele wijze melding gemaakt van deze problemen in haar periodieke verslaggeving, ondanks dat zij hiervoor herhaaldelijk intern en extern is gewaarschuwd. Integendeel, ING heeft juist bij herhaling verklaard dat zij i) beschikte over een internationaal ingebed en werkend
compliance risk managementsysteem en de
compliancerisico’s onder controle had, ii) een mondiaal verbeterprogramma had uitgerold om een en ander te versterken, en iii) beschikte over een ‘
robust FEC control framework’ dat ‘
embedded’ was in de dagelijkse processen bij ING Bank. Daarmee bevatte haar verslaggeving aantoonbaar onjuiste en onvolledige mededelingen, die van materieel belang waren voor de maatman-belegger en daarmee misleidend, aldus steeds de Beleggers.
6.74.
In hetgeen hiervoor is geoordeeld over de incidentele publicatieverplichtingen ligt besloten dat de gebeurtenissen onder 6.72
i) tot en met v)ook geen deugdelijke grond bieden voor de vorderingen die zijn gebaseerd op een schending van periodieke publicatieverplichtingen. Ten aanzien van deze gebeurtenissen is geoordeeld dat van koersgevoelige informatie (lees: informatie waarvan openbaarmaking significante invloed kan hebben op de beurskoers in de zin van artikel 7 lid 1 onder a MAR) geen sprake is. Dat het bij periodieke verplichtingen niet om koersgevoelige informatie in de zin van de MAR gaat maar om (het weglaten van) mededelingen die van materieel belang zijn voor de maatman-belegger maakt het vorenstaande niet anders. Om de genoemde redenen is bij geen van de gebeurtenissen onder 6.72 i) tot en met v) sprake van informatie die van materieel belang is voor de maatman-belegger. Zie in dit verband ook hetgeen is overwogen onder 6.44 over het tipping point: ook wanneer de daar genoemde gebeurtenissen in samenhang worden bezien, leidt dat niet tot een ander oordeel.
6.75.
Ten aanzien van gebeurtenis
vi)overweegt de rechtbank als volgt. De Beleggers verwijten ING dat zij niet tijdig heeft gepubliceerd dat de Italiaanse toezichthouder in oktober 2018 een onderzoek was gestart naar het Italiaanse filiaal van ING en op 12 maart 2019 aan dit filiaal een verbod had opgelegd om nieuwe klanten te werven. ING is (daarin gesteund door de Functionarissen) op dit punt uitgebreid ingegaan bij conclusie van antwoord. ING heeft toegelicht dat zij pas op 15 maart 2019 van Banca d’Italia heeft vernomen over het in de periode van oktober 2018 tot en met januari 2019 gedane onderzoek, dat zij diezelfde dag in verband daarmee een uitstelbesluit heeft genomen in de zin van artikel 17 lid 4 MAR, dat vervolgens overleg heeft plaatsgevonden tussen ING Italië en Banca d’Italia en dat ING op 16 maart 2019 een persbericht heeft uitgebracht waarin onder meer staat dat ING Bank in overleg met Banca d’Italia voorlopig geen nieuwe klanten zal accepteren. ING heeft verder toegelicht op welke wijze zij deze kwestie in haar periodieke financiële verslaglegging ná 16 maart 2019 heeft benoemd en geactualiseerd. De Beleggers zijn hierop vervolgens (bij de mondelinge behandeling) niet meer ingegaan; in het bijzonder hebben zij ook niet (alsnog) concrete stellingen betrokken waaruit kan worden afgeleid dat de informatie over dit onderzoek de materialiteitstoets kon doorstaan. Aan de periode na 16 maart 2019 hebben de Beleggers op dit punt overigens in het geheel geen verwijt gekoppeld. Deze Italiaanse kwestie biedt aldus geen grond voor het aannemen van een schending van ING van een periodieke publicatieverplichting.
6.76.
Ditzelfde geldt voor gebeurtenis
vii). De Beleggers verwijten ING dat zij in haar periodieke verslaggeving geen melding heeft gemaakt van ‘soortgelijke problemen’ die zich voordeden of hadden voorgedaan bij de Russische en Poolse filialen van ING Bank die betrokken zijn geweest bij de
Troika-laundromaten ‘
mirror trading’ transacties (zie ook 3.23). ING heeft bij conclusie van antwoord de publicaties in De Groene Amsterdammer, het Financieel Dagblad en Investico besproken, waarnaar de Beleggers bij dagvaarding hebben verwezen. De Functionarissen onderschrijven ook hier het standpunt van ING.
De rechtbank is, evenals ING, van oordeel dat uit deze perspublicaties niet kan worden afgeleid dat zich bij het Russische en Poolse filiaal van ING Bank soortgelijke problemen voordeden of hadden voorgedaan als bij ING Bank in Nederland. Andere stellingen, waaruit dit wel zou kunnen worden afgeleid, zijn (vervolgens) niet ingenomen, zodat de rechtbank deze kwestie verder onbesproken kan laten.
6.77.
Voor zover de Beleggers de schending van de periodieke verplichtingen los van het vorenstaande baseren op de stelling dat er onjuiste ‘verklaringen en garanties’ zijn opgenomen – zie daarvoor 6.73, tweede zin – leidt dat niet tot een ander oordeel. ING heeft toegelicht hoe deze verklaringen in hun context moeten worden gezien en waarom deze verklaringen, tezamen met de beschreven risico’s in verband met het strafrechtelijk onderzoek, geen onjuist beeld schetsen. Daartegenover hebben de Beleggers onvoldoende gesteld.
(ii) misleidende mededelingen over het feit dat het OM en de FIOD een strafrechtelijk onderzoek naar ING Bank waren gestart (periode 1 maart 2016 tot 21 maart 2017)
6.78.
De Beleggers verwijten ING dat in het
Annual Report2015 (gepubliceerd op 2 maart 2016) en het Halfjaarrapport 2016 (gepubliceerd op 3 augustus 2016) mededelingen ontbreken over de start en de basis van het strafrechtelijk onderzoek, terwijl dat van materieel belang was. Daarbij gaan de Beleggers ervan uit dat ING op die momenten bekend was met de basis van het strafrechtelijk onderzoek, te weten de verdenkingen die, naar de rechtbank begrijpt, uiteindelijk tot de transactieovereenkomst hebben geleid.
6.79.
Deze stelling wordt niet gevolgd. Voor het
Annual Report2015 geldt allereerst dat ING onweersproken heeft gesteld dat dit al was opgemaakt en goedgekeurd voor publicatie op het moment dat het OM ING Bank informeerde dat zij onderwerp was van strafrechtelijk onderzoek. Dat de start van het strafrechtelijk onderzoek in het
Annual Report2015 vermeld had moeten worden, valt om die reden al niet in te zien. Verder verwijst de rechtbank in dit verband naar 6.45-6.52 waar is overwogen wat ING bij de start van het strafrechtelijk onderzoek (en de periode daarna) wist en waarom dat geen voorwetenschap oplevert. Op basis van die omstandigheden houdt het standpunt van de Beleggers dat ING zich in de periode van 1 maart 2016 tot 21 maart 2017 schuldig heeft gemaakt aan misleiding, ook geen stand.
6.80.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de opinie van prof.dr.mr. M. Pheiffer (hierna: Pheiffer) van 1 juli 2025, de door de Beleggers ingeschakelde deskundige. De inhoud van zijn opinie geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan hiervoor is gedaan (6.74 - 6.79), in het bijzonder ten aanzien van de materialiteitstoets. Daarbij is relevant dat deze deskundige niet over het volledige dossier heeft beschikt (hetgeen de deskundige ook in zijn rapport heeft onderkend) en dat blijft staan dat de Beleggers op cruciale punten zijn tekortgeschoten in de vereiste toelichting op hun stellingen.
(iii) misleidende mededelingen over de te verwachten uitkomst van het strafrechtelijk onderzoek (boete van maximaal 10% van de concernomzet) (periode 18 februari 2016 - 4 september 2018)
6.81.
Volgens de Beleggers hebben het OM en de FIOD gedurende het strafrechtelijk onderzoek ING meermaals en ‘in zeer concrete bewoordingen’ gewaarschuwd voor het opleggen van en boete van maximaal 10% van de concernomzet. De Beleggers verwijzen daarvoor onder meer naar de ‘reprimandebijeenkomst’ op 27 februari 2017 en de bijeenkomst op 21 februari 2018 (zie 3.17 en 3.19). ING was aldus in staat een realistische inschatting te geven van de uitkomst van het strafrechtelijk onderzoek, of op zijn minst te melden dat het OM en de FIOD hadden gewaarschuwd voor deze boete. Hierover had zij een concretere mededeling kunnen doen dan de enkele mededeling dat een uitkomst ‘
significant’ zou kunnen zijn of de (latere) mededeling: ‘
more likely than not that a present obligation per 31 December 2017 exists and that an outflow of resources is probable’ (zie 3.18). Bovendien had ING, aldus nog steeds de Beleggers, in de periodieke verslaggeving moeten melden dat zij zich genoodzaakt zag een voorziening te treffen, in het bijzonder op het moment dat duidelijk werd dat het OM enkel bereid was tot transigeren tegen een bedrag dat de materialiteitsgrens ruimschoots zou overtreffen.
6.82.
De rechtbank verwijst ook op dit punt naar hetgeen in 6.54-6.57 is overwogen. Daaruit volgt dat het voor ING in de door de Beleggers genoemde periode juist niet mogelijk was om een reële en betrouwbare inschatting te maken van de uitkomst van een (eventuele) strafrechtelijke vervolging en de omvang van een eventuele boete. In het bijzonder geldt dat het OM tijdens de bijeenkomst op 21 februari 2018, de eerste transactiebespreking, te kennen gaf dat de boete (als onderdeel van een eventuele transactie) lager zou zijn dan het maximum van 10% van de omzet, zonder dat daarbij duidelijk werd gemaakt welk bedrag het OM in gedachten had of een bandbreedte voor transactiebedragen werd genoemd. Waarom ING bij deze stand van zaken meer had moeten melden dan zij gedaan heeft hebben de Beleggers niet toegelicht.
6.83.
De Beleggers hebben bij dit onderdeel nog gewezen op de verplichting van ING om een voorziening te treffen en daar een mededeling over te doen. Maar ook voor het vormen van een voorziening is een belangrijke voorwaarde dat het bedrag van de verplichting op betrouwbare wijze kan worden geschat (IAS 37.14). ING heeft uitgebreid toegelicht waarom géén voorziening
mochtworden opgenomen met betrekking tot de mogelijke gevolgen van het strafrechtelijk onderzoek, met verwijzing naar IAS 37.14. De Beleggers hebben op dit punt niets meer naar voren gebracht. Dit verwijt behoeft dan ook geen verdere bespreking.
6.84.
De Beleggers hebben bij de mondelinge behandeling (onder meer met verwijzing naar de opinie van Pheiffer) nog aangevoerd dat de verslaglegging van ING enkel
boilerplateteksten bevatte die onvoldoende concreet ingingen op specifieke situaties. In die teksten werd alleen gewezen op potentiële risico’s zonder te vermelden dat deze risico’s zich daadwerkelijk hadden gemanifesteerd.
6.85.
Dit standpunt vindt geen steun in het dossier. In de
Third Supplementsen het
Annual Report2016, alsmede de periodieke verslaggeving nadien, is opgenomen dat een strafrechtelijk onderzoek liep en dat de mogelijke gevolgen ‘
significant’ konden zijn, later aangevuld met de ‘
more likely thannot’ toelichting (zie 6.81). ING heeft daarmee voldoende toegelicht dat een reëel risico op een boete bestond waarvan de hoogte tot het eind toe onzeker is gebleven. Van andere of concretere risico’s die zich daadwerkelijk hebben gematerialiseerd, maar door ING zijn verzwegen, is geen sprake.
overige grondslagen – marktmanipulatie en schending ongeschreven zorgvuldigheidsnorm
6.86.
De Beleggers hebben niet uitgelegd, en ook valt niet in te zien, hoe ING, in het geval dat op basis van de aangedragen feiten geen schending van de periodieke publicatieverplichtingen kan worden vastgesteld, zij toch in strijd zou handelen met het verbod op marktmanipulatie (artikel 12 MAR). Dit artikel biedt dus geen deugdelijke grond voor toewijzing van een of meer vorderingen.
6.87.
De Beleggers hebben verder nog betoogd dat ING in strijd met een (ongeschreven) zorgvuldigheidsnorm heeft gehandeld door misleidende informatie openbaar te maken. Dit geldt in aanvulling op de wettelijke periodieke publicatieverplichtingen, aldus de Beleggers. Dit betoog wordt niet gevolgd, omdat het is gebaseerd op het – onjuist bevonden – uitgangspunt dat onjuiste of onvolledige informatie met de markt is gedeeld. De algemene verwijzing van de Beleggers naar de verschillende codes, principes en normen (voor financiële verslaglegging) maken dit niet anders. De Beleggers hebben verder niet toegelicht waarom het (niet) publiceren van een bepaalde omstandigheid wat
geenschending van een periodieke openbaarmakingsverplichtingen oplevert
welonrechtmatig is omdat een zorgvuldigheidsnorm is geschonden.
conclusie over de periodieke informatie- en publicatieverplichtingen
6.88.
De conclusie luidt dat van misleiding niet is gebleken op de door de Beleggers aangedragen onderwerpen. Niet is gebleken dat de periodieke (financiële) verslaggeving geen getrouw beeld geeft, dat materiële zaken ontbreken of onjuist zijn weergegeven of dat (het bestuur van) ING bij het opstellen van deze verslaggeving de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid heeft overschreden. Ook de vorderingen die zijn gegrond op schending van periodieke publicatieverplichtingen van ING worden afgewezen.
eindconclusie
6.89.
De slotsom luidt dat geen van de vorderingen van de Beleggers jegens ING toewijsbaar is. Daarmee al stranden ook de vorderingen jegens de Functionarissen.
6.90.
Bij deze stand van zaken kunnen de overige geschilpunten onbesproken blijven, zoals het beroep op verjaring en de ontvankelijkheid van de Beleggers (welke laatste vraag overigens ook in de hoofdzaken zou moeten worden beantwoord en niet in de incidenten). Aan de vraag of de Beleggers als gevolg van het handelen van ING en de Functionarissen schade hebben geleden, welke vraag in een volgende fase van deze procedure aan de orde zou komen, komt de rechtbank dus ook niet toe.
proceskosten
6.91.
De Beleggers worden als de in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten van ING en de Functionarissen. De advocaatkosten van zowel ING als de Functionarissen worden berekend aan de hand van het hoogste liquidatietarief (tarief VIII), ook al hebben de Beleggers hun vorderingen tegenover de Functionarissen gedurende de procedure verminderd tot uitsluitend verklaringen voor recht. De rechtbank past dus – in navolging van het verzoek daartoe van de Functionarissen – ook voor berekening van de proceskosten van de Functionarissen het hoogste liquidatietarief toe. Redengevend daarvoor is dat het instellen van de vorderingen tegen de Functionarissen niet anders kan worden opgevat dan als een oneigenlijk pressiemiddel om ING en/of de Functionarissen tot een schikking te bewegen. Deze wijze van procederen vormt een onnodige belasting voor de Functionarissen en de rechtspraak. Het had namelijk voor de hand gelegen dat de Beleggers pas nadat aansprakelijkheid van ING was vastgesteld én verhaal op haar niet mogelijk was gebleken, de Functionarissen in rechte hadden betrokken. Verder is in dit verband het volgende van belang.
6.92.
De grondslag van de aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen, zoals de Functionarissen, is veelal een secundaire, namelijk voor het geval dat de rechtspersoon zelf (in dit geval ING) aansprakelijk is maar geen verhaal biedt om de vordering te voldoen. De aansprakelijkheid van de commissarissen komt pas in beeld als het bestuur aansprakelijk is. Om tot aansprakelijkheid van bestuurders (en commissarissen) te kunnen concluderen moet daarnaast komen vast te staan dat aan ieder van hen persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Voor de op artikelen 2:139 en 2:150 BW gebaseerde aansprakelijkheid ligt dat in theorie anders, nu bestuurders en commissarissen op grond van deze bepalingen direct hoofdelijk aansprakelijk zijn, tezamen met de vennootschap. Maar ook dan geldt dat, zolang ING aan haar verplichtingen kan voldoen, voor de Beleggers een onvoldoende rechtens te respecteren belang bestaat de Functionarissen naast ING aan te spreken. Dat geldt temeer waar onbetwist vaststaat dat de statuten van ING voor de Functionarissen voorzien in een vrijwaringsbepaling én ING voldoende kapitaalkrachtig is om de eventuele vorderingen van de Beleggers te voldoen.
6.93.
Desgevraagd is namens de Beleggers ter zitting verklaard dat de Functionarissen een poortwachtersfunctie vervulden in het belang van de integriteit van de financiële markt, maar deze taak niet serieus namen, en dat de Beleggers ‘het recht hebben’ om de Functionarissen hierover in privé verantwoording te laten afleggen. Dit vormt geen gerechtvaardigd belang om de Functionarissen – natuurlijke personen – in deze kostbare, tijdrovende en belastende civiele procedure te (blijven) betrekken. De Functionarissen hebben de Beleggers hier in de aanloop naar de procedure ook op gewezen. Daarbij komt dat de Beleggers hoe dan ook te weinig aandacht hebben besteed aan de uitwerking van de aansprakelijkheid van de Functionarissen; de Beleggers hebben niet individueel per Functionaris toegelicht wat – persoonlijk – aan hem wordt verweten. De Functionarissen zijn dan ook nodeloos in rechte betrokken.
6.94.
De proceskosten worden als volgt begroot:
- griffierecht: in zaak A en zaak B voor ING telkens € 6.617 en voor de Functionarissen telkens € 2.626;
- salaris advocaat: omdat de conclusie van antwoord en de mondelinge behandeling voor beide zaken gelijk was wordt in totaal voor zaak A en B één punt voor de conclusie van antwoord en twee punten voor de verlengde mondelinge behandeling toegekend. Dat betekent 1,5 punt in zaak A en 1,5 punt in zaak B à tarief € 4.357 = (telkens) € 6.535,50.
- nakosten: in zaak A en zaak B (telkens) € 178 plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing.
Dat maakt in totaal in zowel zaak A als in zaak B:
- voor ING € 13.330,50 (€ 6.617 + € 6.535,50 + € 178);
- voor de Functionarissen € 9.339,50 (€ 2.626 + € 6.535,50 + € 178).
6.95.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
slotopmerkingen
6.96.
De rechtbank hecht eraan nog het volgende op te merken.
6.97.
De Beleggers hebben ervoor gekozen om deze gevoegde procedures te starten met twee vrijwel gelijkluidende dagvaardingen van ieder meer dan 300 pagina’s namens (toen nog) 149 eisers. Meer dan 50 pagina’s van de dagvaarding in zaak A en meer dan 10 van de dagvaarding in zaak B zijn besteed aan de weergave van de vorderingen: namens elke eiser werd een concreet schadebedrag gevorderd van elf individuele gedaagden. De zaken zijn uiteindelijk aangebracht namens 131 eisers waarvan twee werkdagen voor de mondelinge behandeling nog eens 18 zijn afgevallen. Op het nodeloos betrekken van de Functionarissen in de procedures is hiervoor al ingegaan.
6.98.
Deze processtrategie heeft geleid tot een stortvloed aan informatie die niet heeft bijgedragen aan een efficiënte procedure. Integendeel: de rechtbank heeft een onnodige grote inspanning moeten leveren om zicht te houden op wat de kern van het geschil was en is: heeft ING in strijd met wet- of regelgeving bepaalde informatie niet, onjuist of onvolledig geopenbaard? Desgevraagd hebben de Beleggers niet overtuigend kunnen uitleggen waarom zij tevoren niet met ING procesafspraken hebben proberen te maken, bijvoorbeeld door één representatieve zaak aan de rechtbank voor te leggen, zodat eerst over de aansprakelijkheid helderheid kon worden verkregen. Maar ook andere varianten zijn denkbaar. Dit had iedereen veel tijd en energie bespaard.

7.De beoordeling in de incidenten

7.1.
Artikel 224 lid 1 Rv bepaalt dat allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen of zich voegen of tussenkomen in een geding in Nederland, gehouden zijn om op vordering van hun wederpartij zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij veroordeeld zouden kunnen worden. Lid 2 van artikel 224 Rv bevat een aantal uitzonderingen op de regel van lid 1.
7.2.
ING en de Functionarissen hebben bij incidentele vordering en na eisvermindering, op grond van artikel 224 Rv, gevorderd dat de rechtbank 23 eisers in zaak A en één eiser in zaak B (gezamenlijk: de Cautio-Eisers) veroordeelt zekerheid te stellen voor de (proces)kosten van ING en de Functionarissen die verband houden met onderhavige procedures. Van deze Cautio-Eisers hebben 17 eisers de vorderingen tot verklaringen voor recht ingetrokken en de vorderingen tot schadevergoeding verminderd tot nihil. Bij de mondelinge behandeling heeft ING de rechtbank verzocht om eerst en vooraf te beslissen op de incidenten. De Functionarissen sluiten zich daar – zo begrijpt de rechtbank – bij aan.
7.3.
De rechtbank wijst de vordering tot het stellen van zekerheid af en overweegt daartoe als volgt.
7.4.
Uit de beoordeling in de hoofdzaken blijkt dat de rechtbank niet eerst en vooraf heeft beslist op de incidenten. Die benadering is ingegeven door het verloop van de procedure. ING en de Functionarissen hebben gelijktijdig met het instellen van de incidenten in de hoofdzaken geantwoord. In de incidenten hebben de Belggers vervolgens ook om een mondelinge behandeling gevraagd. De rechtbank heeft er vervolgens om proceseconomische redenen voor gekozen de hoofdzaken en de incidenten op diezelfde datum te behandelen. Hiertegen hebben ING en de Functionarissen zich niet verzet. Deze wijze van behandelen heeft ervoor gezorgd dat ING en de Functionarissen inmiddels – omdat de rechtbank in de hoofdzaken tot een eindvonnis kan komen – feitelijk al hun proceskosten al hebben gemaakt, zonder dat zij daarvoor – voor zover dat voor de Cautio- Eisers geboden zou zijn – zekerheid hebben gekregen.
7.5.
De rechtbank ziet bij deze stand van zaken onvoldoende belang voor ING en de Functionarissen om de gevraagde zekerheid alsnog toe te wijzen; dat zou ertoe leiden dat het oordeel in de hoofdzaken in afwachting van het stellen van zekerheid zou moeten worden aangehouden. De rechtbank gaat er – om proceseconomische redenen – vanuit dat dit ook voor ING en de Functionarissen niet wenselijk is. Daarbij weegt mee dat de proceskostenveroordeling geldt voor alle Beleggers hoofdelijk; hoe dan ook is het stellen van zekerheid voor de meerderheid van hen niet verplicht en hebben ING en de Functionarissen voldoende mogelijkheid om de proceskostenveroordeling op de Beleggers te verhalen. Dat ING en de Functionarissen door deze wijze van afdoening onevenredig in hun belangen worden geschaad kan niet worden aangenomen.
7.6.
De inhoud van het debat in dit incident rechtvaardigt een compensatie van proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. Relevant in dit verband is dat de Cautio- Eisers zich gedurende de procedure bereid hebben verklaard – zij het voor minder dan gevraagd – zekerheid te bieden aan ING en de Functionarissen.
7.7.
Het debat over ontvankelijkheid, wat deels als onderdeel van de incidentele vorderingen is gevoerd, hoort zoals gezegd thuis in de hoofdzaken (zie 6.89).

8.De beslissing

De rechtbank
in de incidenten in zaak A en in zaak B
8.1.
wijst het gevorderde af,
8.2.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in de hoofdzaak in zaak A
8.3.
wijst het gevorderde af,
8.4.
veroordeelt de Beleggers hoofdelijk in de proceskosten van ING van € 13.330,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92 plus de kosten van betekening als de Beleggers niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
8.5.
veroordeelt de Beleggers hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten van ING als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
8.6.
veroordeelt de Beleggers hoofdelijk in de proceskosten van de Functionarissen van € 9.339,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92 plus de kosten van betekening als de Beleggers niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
8.7.
veroordeelt de Beleggers hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten van de Functionarissen als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
8.8.
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak in zaak B
8.9.
wijst het gevorderde af,
8.10.
veroordeelt de Beleggers hoofdelijk in de proceskosten van ING van € 13.330,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92 plus de kosten van betekening als de Beleggers niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
8.11.
veroordeelt de Beleggers hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten van ING als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
8.12.
veroordeelt de Beleggers hoofdelijk in de proceskosten van de Functionarissen van € 9.339,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92 plus de kosten van betekening als de Beleggers niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
8.13.
veroordeelt de Beleggers hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten van de Functionarissen als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
8.14.
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. S.P. Pompe, J.W. Bockwinkel en M.L.S. Kalff, rechters, bijgestaan door de griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 november 2025.

Voetnoten

1.Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PbEG 25-11-2005, L 309/15)
2.Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik (Verordening marktmisbruik) (
4.Eisers 7, 8, 28, 38, 55-60, 62-65, 67, 69, 118-119, 122-127 in zaak A en Eiser 2 in zaak B
5.in zaak A zijn de gevorderde verklaringen voor recht van Eisers 15, 28, 56 t/m 60, 62 t/m 65, 67, 118, 123 t/m 127 ingetrokken en zijn hun schadevergoedingsvorderingen verminderd tot nihil
6.Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I-bis); verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad inzake het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II)
7.Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1055 van de Commissie van 29 juni 2016 tot vaststelling van technische uitvoeringsnormen met betrekking tot de technische middelen voor een passende openbaarmaking van voorwetenschap en voor het uitstellen van de openbaarmaking van voorwetenschap overeenkomstig Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad
8.HvJ EU 28 juni 2012, C-19/11, ovw. 56 (
10.Richtlijn 2004/109/EG transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en wijziging van Richtlijn 2001/34/EG (Transparantierichtlijn)
11.Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (IAS-verordening)