ECLI:NL:RBAMS:2025:8192

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
31 oktober 2025
Zaaknummer
200.359.370
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over het aanvangsmoment van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Holland, waarbij het aanvangsmoment van de schuldsaneringsregeling voor de appellant is vastgesteld op de datum van het vonnis van 11 september 2025. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.G. van der Zwan, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vaststelling. Het hof heeft de zaak behandeld op 21 oktober 2025, waarbij de appellant en zijn partner aanwezig waren, evenals de bewindvoerder. De appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er onvoldoende informatie was om een eerder aanvangsmoment te bepalen. Hij stelt dat zijn inkomen sinds 30 oktober 2024 onder het vrij te laten bedrag ligt, met uitzondering van enkele maanden waarin hij tijdelijk meer inkomen had. Het hof heeft de argumenten van de bewindvoerder en de appellant zorgvuldig afgewogen. Het hof concludeert dat het aanvangsmoment van de schuldsaneringsregeling kan worden vastgesteld op 30 december 2024, omdat de appellant vanaf 30 oktober 2024 feitelijk geen aflossingscapaciteit had. De bewindvoerder's opvatting dat de goeder trouw-toets ook van toepassing zou zijn op de bepaling van het aanvangsmoment, wordt verworpen. Het hof vernietigt de eerdere beslissing van de rechtbank en stelt het aanvangsmoment van de schuldsaneringsregeling vast op 30 december 2024, met een einddatum van 30 april 2026.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.359.370/01
zaaknummer rechtbank : C/15/365741 FT RK 25/381
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 oktober 2025
in de zaak van
[appellant],
wonende te [plaats] , gemeente Wormerland,
appellant,
advocaat: mr. J.G. van der Zwan te Hoofddorp.
Appellant wordt hierna [appellant] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

Bij vonnis van 11 september 2025 heeft de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken waarbij de rechtbank het aanvangsmoment van de schuldsaneringsregeling heeft vastgesteld op de datum van het vonnis en de duur van de schuldsaneringsregeling heeft bepaald op achttien maanden. Uitsluitend tegen de vaststelling van het aanvangsmoment heeft [appellant] bij het op 19 september 2025 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift, met bijlagen, hoger beroep ingesteld.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 21 oktober 2025. Bij die behandeling is [appellant] verschenen, vergezeld door zijn partner [naam 1] en bijgestaan door
mr. Van der Zwan voornoemd, die het beroepschrift heeft toegelicht. Voorts is verschenen
[naam 2] , bewindvoerder in de schuldsaneringsregeling.
Het hof heeft kennisgenomen van het beroepschrift, met bijlagen, het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, het verslag van de bewindvoerder van 17 oktober 2025, met bijlagen, en de brief van mr. Van der Zwan van 20 oktober 2025, met bijlage. [appellant] en de bewindvoerder hebben desgevraagd verklaard eveneens te beschikken over de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1.
[appellant] heeft in het beroepschrift verzocht - kort gezegd en naar het hof begrijpt - het bestreden vonnis te vernietigen doch uitsluitend voor zover daarbij de ingangsdatum van de schuldsaneringsregeling is bepaald op 11 september 2025, en - opnieuw rechtdoende - het aanvangsmoment van de schuldsaneringsregeling vast te stellen op 30 oktober 2024, althans op een door het hof in goede justitie te bepalen datum gelegen vóór 11 september 2025. [appellant] heeft - samengevat en voor zover voor de beslissing van belang - het volgende aangevoerd.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat zij over onvoldoende informatie beschikte om een eerder aanvangsmoment van de schuldsaneringsregeling te bepalen. Het is feitelijk niet juist dat [appellant] geen berekening van het vrij te laten bedrag (hierna: vtlb) heeft overgelegd. Dat heeft [appellant] namelijk wel gedaan. Hij heeft daarbij tevens gevoegd de berekening van het vtlb ten aanzien van zijn partner, [naam 1] , op wie eveneens de schuldsaneringsregeling van toepassing is. Uit de overgelegde berekening blijkt dat het vtlb van [appellant] vanaf 30 oktober 2024 hoger was dan zijn inkomsten, zodat hij vanaf die datum feitelijk niet over aflossingscapaciteit beschikte. Ook de rechtbank heeft dit onderkend blijkens haar overweging dat het voor [appellant] bij gebreke van voldoende aflossingsmogelijkheden onmogelijk was een aanbod te doen aan zijn schuldeisers. Omdat [appellant] vanaf 30 oktober 2024 heeft geleefd als ware de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing, dient het aanvangsmoment te worden bepaald op die datum, aldus steeds [appellant] .
2.2.
De bewindvoerder heeft in het hiervoor genoemde verslag van 17 oktober 2025 het volgende naar voren gebracht. Niet kan worden vastgesteld of [appellant] heeft geleefd als ware de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing. De bij de rechtbank ingediende vtlb-berekening houdt geen rekening met het feit dat de schuldsaneringsregeling ook van toepassing is op zijn partner, [naam 1] , en er ontbreken diverse inkomensspecificaties. Daardoor kan niet kan worden vastgesteld dat het inkomen van [appellant] in de gehele relevante periode (vanaf 30 oktober 2024 tot aan zijn toelating tot de wettelijke schuldsanering op 11 september 2025) lager is geweest dan het vtlb. Mocht vast komen te staan dat [appellant] heeft geleefd als ware de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing, dan kan de ingangsdatum niet eerder zijn gelegen dan 23 maart 2025. De bewindvoerder licht dit als volgt toe. [appellant] heeft in de periode van 31 januari 2022 tot en met 23 maart 2022 belastingschulden laten ontstaan ten aanzien waarvan hij niet te goeder trouw is geweest en op grond waarvan een eerdere schuldsaneringsregeling door dit hof op 29 oktober 2024 tussentijds is beëindigd op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en onder f Faillissementswet (Fw). Volgens de bewindvoerder brengt de driejaarstermijn van artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw met zich dat een ingangsdatum vóór 23 maart 2025 (drie jaar na het ontstaan van de laatste belastingschuld) niet mogelijk is.
2.3.
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 349a lid 1 Fw bedraagt de termijn van de schuldsaneringsregeling achttien maanden. Die termijn vangt aan (a) op de dag van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, of (b) op de dag waarop de eerste aflossing is gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285 lid 1 onder f Fw (het alternatieve aanvangsmoment).
2.4.
Bij uitspraak van 20 december 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1913) heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen beantwoord die zien op de vraag wat moet worden verstaan onder (in de in rov. 2.3 achter (b) genoemde tekst) ‘eerste aflossing’, ‘in het kader van’ en ‘buitengerechtelijke schuldregeling als bedoeld in artikel 285, lid 1, onder f Fw’. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat met ‘buitengerechtelijke schuldregeling’ in artikel 349a lid 1 Fw niet wordt gedoeld op een schuldeisersakkoord, maar op het minnelijke traject van schuldhulpverlening. ‘In het kader van’ betekent in de context van artikel 349a lid 1 Fw hetzelfde als ‘tijdens’. Het gaat dus bij het bepalen van het alternatieve aanvangsmoment in artikel 349a lid 1 Fw om de dag waarop de eerste aflossing is gedaan tijdens het minnelijke traject van schuldhulpverlening. Als ‘eerste aflossing’ in de zin van artikel 349a lid 1 Fw is onder andere aan te merken een aflossing die ten goede is gekomen aan de gezamenlijke schuldeisers. Met een eerste aflossing moet op één lijn worden gesteld de vaststelling dat de schuldenaar geen aflossingscapaciteit heeft. Dat kan bijvoorbeeld blijken uit een zogenoemd ‘nulaanbod’ aan de schuldeisers, aldus de Hoge Raad.
2.5.
Om in aanmerking te komen voor vervroeging van het aanvangsmoment van de termijn van de schuldsaneringsregeling, moet de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject hebben voldaan aan de verplichtingen die uit dat traject voortvloeien. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject maximaal, op basis van de normen die gelden voor berekening van het vrij te laten bedrag, moet aflossen op zijn schulden en dat hij zich moet inspannen om zoveel mogelijk baten voor de schuldeisers te verwerven.
2.6.
Beoordeeld moet dus worden of [appellant] tijdens het minnelijk traject, voorafgaand aan zijn toelating tot de schuldsaneringsregeling, heeft voldaan aan de verplichtingen die daaruit voortvloeien, met andere woorden of hij toen heeft geleefd als ware de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing. Vaststaat dat [appellant] gedurende het minnelijk traject geen aflossingen heeft verricht. Van belang is vast stellen of dat komt omdat [appellant] , zoals hij stelt, feitelijk geen aflossingscapaciteit had en, zo ja, vanaf welk moment dat het geval was. Dat moment wordt immers gelijkgesteld met een eerste aflossing zoals hiervoor onder 2.4 is overwogen. [appellant] gaat daarvoor uit van 30 oktober 2024, de dag waarop hij zich tot zijn advocaat heeft gewend nadat de dag daarvoor de eerder op [appellant] toepasselijke schuldsaneringsregeling door het hof werd beëindigd.
2.7.
Met de bewindvoerder is het hof van oordeel dat in de vtlb-berekening van [appellant] dient te worden meegenomen de omstandigheid dat de schuldsaneringsregeling ook op de partner van [appellant] van toepassing is verklaard. Aangezien de bewindvoerder een vtlb-berekening heeft overgelegd waarin deze omstandigheid is verdisconteerd, zal het hof die berekening tot uitgangspunt nemen bij de beantwoording van de vraag of [appellant] in het minnelijk traject over aflossingscapaciteit beschikte. Naar de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep heeft erkend, blijkt uit de door haarzelf ingediend vtlb-berekening dat het vrij te laten bedrag van [appellant] hoger is dan zijn inkomen. Daaruit volgt dat [appellant] niet over aflossingscapaciteit beschikte in het minnelijk traject, met uitzondering van de maanden januari 2025 en april 2025 omdat - naar de bewindvoerder ter kennis is gekomen en door [appellant] is erkend - [appellant] over die maanden een bonus heeft ontvangen waarmee het inkomen boven het vtlb uitkwam. Gegeven het feit dat [appellant] toen over aflossingscapaciteit beschikte maar desondanks niet heeft afgelost op zijn schulden, kan niet worden gezegd dat hij gedurende de maanden januari 2025 en april 2025 heeft geleefd als ware de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing. Ten aanzien van de overige maanden in de relevante periode heeft de bewindvoerder erkend dat het inkomen van [appellant] lager was dan het vrij te laten bedrag.
2.8.
Uit het voorgaande volgt dat [appellant] op 30 oktober 2024, de dag waarop hij zich tot zijn advocaat heeft gewend, geen aflossingscapaciteit had zodat dit moment gelijkgesteld wordt met de eerste aflossing in het minnelijk traject. Dit betekent dat 30 oktober 2024 - in beginsel - heeft te gelden als alternatief aanvangsmoment van de schuldsaneringsregeling zodat de periode van het minnelijk traject, gelegen tussen 30 oktober 2024 en 11 september 2025, ingevolge artikel 349a lid 1 Fw in aanmerking wordt genomen met dien verstande dat hierop in mindering worden gebracht de hiervoor onder 2.7 besproken maanden januari 2025 en april 2025. Op grond van het voorgaande zal het alternatieve aanvangsmoment van de termijn van de schuldsaneringsregeling kunnen worden bepaald op twee maanden na 30 oktober 2024, derhalve op 30 december 2024.
2.9.
De bewindvoerder heeft nog betoogd dat een aanvangsdatum vóór 23 maart 2025 niet mogelijk is omdat [appellant] tot 23 maart 2022 niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van een of meer schulden, een en ander als hiervoor onder 2.2 weergegeven.
Dit betoog wordt verworpen. De opvatting van de bewindvoerder die erop neerkomt dat ook bij de bepaling van het alternatieve aanvangsmoment van de schuldsaneringsregeling de goeder trouw-toets van artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw geldt, vindt geen steun in het recht. Noch de tekst van artikel 349a lid 1 Fw noch de Parlementaire Geschiedenis van deze bepaling en de uitleg daarvan door de Hoge Raad zoals hiervoor aangehaald, biedt enig aanknopingspunt voor toepassing of doorwerking van de te goeder trouw-eis bij de bepaling van het alternatieve aanvangsmoment. Daarbij komt dat de bewindvoerder met haar opvatting het door de wetgever aangebrachte onderscheid tussen enerzijds de beslissing tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling ex artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw, en de beslissing tot bepaling van het aanvangsmoment ex artikel 349a lid 1 Fw anderzijds miskent, en dat het bepalen van het aanvangsmoment eerst aan de orde komt nadat de beslissing tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling met toepassing van artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw is genomen. De omstandigheid dat - naar de bewindvoerder heeft aangevoerd - dit wettelijk systeem tot gevolg heeft dat het alternatieve aanvangsmoment kan worden bepaald op een datum waarop de hiervoor bedoelde termijn van drie jaar als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw nog niet is verstreken, doet daar niet aan af. Ook bij de toepassing van de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw, waarbij sprake is van een of meer schulden ten aanzien waarvan de schuldenaar niet te goeder trouw is geweest in de drie jaar voorafgaande aan de indiening van het verzoek tot toelating, kan het aanvangsmoment van de schuldsaneringsregeling worden vervroegd op grond van artikel 349a lid 1 Fw (Hof Den Haag 23 september 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1978). Bij de bepaling van een eerder aanvangsmoment op grond van artikel 349a lid 1 Fw behoeft derhalve geen rekening te worden gehouden met de termijn als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw in de door de bewindvoerder bedoelde zin.
2.10.
De slotsom is dat het hoger beroep slaagt. De beslissing van de rechtbank ten aanzien van de aanvangsdatum kan geen stand houden. Het vonnis zal in zoverre worden vernietigd en het hof zal het aanvangsmoment van de schuldsaneringsregeling bepalen op 30 december 2024. Dat betekent dat de termijn van de schuldsaneringsregeling in beginsel zal aflopen op 30 april 2026. Een en ander leidt tot de hierna te melden beslissingen.

3.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis, behoudens voor zover daarin is bepaald dat de termijn van de schuldsaneringsregeling aanvangt op 11 september 2025, vernietigt het vonnis in zoverre en beslist daarover, opnieuw rechtdoende, als volgt:
- bepaalt dat de termijn van de schuldsaneringsregeling is aangevangen op 30 december 2024 en - in beginsel - zal eindigen op 30 april 2026;
- verwijst de zaak naar de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, ter verdere uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, K.A.J. Bisschop en L.Th.L.G. Pellis en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.