In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 augustus 2025 uitspraak gedaan over een vordering tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy in Kielce, Polen. Het EAB is gericht op de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is geboren en daar is ingeschreven. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 12 augustus 2025 gehouden, waarbij de opgeëiste persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.W. Ebbink, en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor de uitspraak verlengd en de gevangenhouding bevolen, met schorsing tot aan de uitspraak.
De rechtbank heeft de inhoud van het EAB beoordeeld, dat een vrijheidsstraf van acht maanden betreft voor mishandeling. De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon in hoger beroep is gegaan en dat zijn verdedigingsrechten zijn geschonden. De officier van justitie heeft echter gesteld dat er geen bewijs is voor een procedure in hoger beroep. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn voor een hoger beroep en dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij de procedure die heeft geleid tot het EAB.
De rechtbank heeft ook de weigeringsgronden van de Overleveringswet (OLW) beoordeeld, waaronder de gelijkstelling met een Nederlander en de schending van het recht op een eerlijk proces. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet voldoet aan de vereisten voor gelijkstelling met een Nederlander en dat er geen bewijs is van een individueel reëel gevaar van schending van het recht op een eerlijk proces. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn, waardoor de overlevering is toegestaan.