ECLI:NL:RBAMS:2025:4766

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
8 juli 2025
Zaaknummer
C/13/750684 / HA ZA 24-525
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Collectieve actie van Stichting Massaschade & Consument tegen ABN AMRO Bank N.V. over variabele rente op ondernemerskredieten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 juli 2025 geoordeeld over de ontvankelijkheid van de Stichting Massaschade & Consument (SMC) in haar collectieve actie tegen ABN AMRO Bank N.V. SMC stelt dat ABN AMRO bij verschillende ondernemerskredieten ten onrechte de variabele rente niet heeft laten meebewegen met de marktrente. De rechtbank heeft geoordeeld dat SMC niet-ontvankelijk is in haar vorderingen, omdat de belangen die SMC behartigt onvoldoende gelijksoortig zijn. De rechtbank benadrukt dat de individuele omstandigheden van de kredietnemers van belang zijn en dat er geen sprake is van bundelbare en voldoende gelijksoortige belangen. De rechtbank heeft de proceskosten van ABN AMRO toegewezen aan SMC, die in het ongelijk is gesteld. De uitspraak is gedaan in het kader van de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA) en de relevante bepalingen van het Burgerlijk Wetboek.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/750684 / HA ZA 24-525
Vonnis van 9 juli 2025
in de zaak van
STICHTING MASSASCHADE & CONSUMENT,
gevestigd te Oegstgeest ,
eisende partij,
hierna te noemen: SMC,
advocaat: mr. M. van Eersel,
tegen
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde partij,
hierna te noemen: ABN AMRO,
advocaat: mr. A.J. Haasjes.

1.De kern van de zaak en de beslissing

1.1.
Deze zaak is een collectieve actie. SMC vindt dat ABN AMRO bij verschillende ondernemerskredieten ten onrechte de variabele rente niet naar beneden heeft laten meebewegen met de marktrente. Daarom heeft SMC ten behoeve van een groep kredietnemers een massaclaim tot schadevergoeding ingesteld.
1.2.
In deze fase van de procedure gaat het nog niet om de inhoud van de zaak. In dit vonnis wordt eerst beslist of SMC ontvankelijk is in haar vorderingen.
1.3.
De rechtbank oordeelt dat SMC niet-ontvankelijk is in haar vorderingen, omdat de belangen die SMC in deze collectieve actie behartigt onvoldoende gelijksoortig zijn en de vorderingen zich daarom niet lenen voor een collectieve behandeling.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 14 mei 2025, met producties 1 tot en met 38,
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 12,
  • het tussenvonnis van 18 december 2024, waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
  • de akte overlegging producties van SMC, met producties 1 tot en met 48,
  • de akte overlegging producties van ABN AMRO, met productie 13,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 15 april 2025,
  • de brief van 9 mei 2025 van ABN AMRO, met daarin een aantal opmerkingen op het proces-verbaal en
  • de brief van 12 mei 2025 van SMC, met daarin een aantal opmerkingen op het proces-verbaal.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
SMC is opgericht op 15 mei 2021. In haar statuten staat, na een wijziging op 23 augustus 2023, als doelomschrijving:

Artikel 31. De Stichting stelt zich ten doel als onafhankelijke organisatie, zonder binding met enige politieke of levensbeschouwelijke stroming of organisatie, de belangen van consumenten en Kleinzakelijke Partijen in het algemeen en van Deelnemers van de Stichting in het bijzonder in Nederland - en voor zover mogelijk en zo nodig daar buiten - te behartigen.
3.2.
In de statuten van SMC zijn de volgende definities opgenomen:

h. Gedupeerden: alle natuurlijke en rechtspersonen die belang hebben bij een of meer claims;
i. Kleinzakelijke Partij: een onderneming die valt onder de reikwijdte van de definitie van een kleine onderneming als bedoeld in artikel 2 lid 2 of artikel 2 lid 3 van de annex bij de Commissie Aanbeveling 2003/36/EG betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen, zijnde een kleine onderneming indien daar minder dan vijftig (50) personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal tien miljoen euro (EUR 10.000.000) niet overschrijdt (artikel 2 lid 2), respectievelijk een micro-onderneming indien daar minder dan tien (10) personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet of het jaarlijkse balanstotaal twee miljoen euro (EUR 2.000.000) niet overschrijdt (artikel 2 lid 3).
3.3.
ABN AMRO is een bank en verstrekt allerlei soorten krediet aan particulieren en bedrijven.
3.4.
ABN AMRO heeft onder meer onder de namen “OndernemersKrediet”, “OndernemersRekeningCourant-Krediet” en “OndernemersFlexibelKrediet” doorlopend krediet verstrekt met een variabel rentepercentage. De door SMC aangehaalde voorbeelden van kredietovereenkomsten hebben gemeen dat daarin staat is dat sprake is van een “variabel rentepercentage” en dat wijzigingen van de rente aan de kredietnemer zullen worden gecommuniceerd.
3.5.
Bij brief van 26 februari 2024 heeft SMC ABN AMRO aansprakelijk gesteld voor de door Mkb-ondernemers geleden schade omdat zij meer rente over hun doorlopende kredieten hebben betaald dan zij moesten betalen. SMC heeft ABN AMRO daarbij uitgenodigd om met haar in onderhandeling te treden over een oplossing. Bij brief van 22 maart 2024 heeft ABN AMRO – kort gezegd – informatie gevraagd aan SMC over de samenstelling van haar achterban. Bij brief van 28 maart 2024 heeft SMC bericht dat ABN AMRO aan de hand van haar eigen systemen nauwkeurig kan vaststellen voor welke kleinzakelijke ondernemers SMC optreedt. Nadien hebben partijen gecorrespondeerd over een datum voor overleg. Het is niet gelukt dit overleg te plannen voordat de dagvaarding werd uitgebracht.

4.De vordering

4.1.
De volledige vorderingen van SMC zoals opgenomen in de dagvaarding zijn woordelijk weergegeven in de bijlage bij dit vonnis.
4.2.
SMC wil onder andere dat de kredietnemers waarvoor zij in deze procedure opkomt te veel in rekening gebrachte rente terugkrijgen. SMC baseert haar vorderingen op twee grondslagen, namelijk toerekenbare tekortkoming van ABN AMRO, waarbij de geschonden norm is gebaseerd op de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid (eerste grondslag) en onverschuldigde betaling door die kredietnemers, waarbij een bevoegdheid van ABN AMRO ingeperkt wordt op grond van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid (tweede grondslag).
4.3.
Op basis van de eerste grondslag vordert SMC kort gezegd dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • i) voor recht verklaart dat ABN AMRO toerekenbaar tekort is geschoten jegens de Gedupeerden in de nakoming van de kredietovereenkomsten;
  • ii) voor recht verklaart dat ABN AMRO aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden schade die het gevolg is van die toerekenbare tekortkoming;
  • iii) ABN AMRO veroordeelt tot vergoeding van de schade die de Gedupeerden hebben geleden als gevolg van de toerekenbare tekortkoming.
4.4.
Op basis van de tweede grondslag vordert SMC kort gezegd dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
( i) voor recht verklaart dat de kredietovereenkomsten geen bevoegdheid bevatten voor ABN AMRO om (eenzijdig):
(a) het oorspronkelijk overeengekomen rentepercentage aan te blijven houden,
(b) het bij aanvang van de kredietovereenkomst vastgestelde verschil tussen de in rekening gebrachte rente en de relevante benchmarkrente(s) te wijzigen, en/of
(c) juist geen gebruik te maken van de bevoegdheid om de in rekening gebrachte rente te wijzigen in lijn met de neerwaartse ontwikkeling van de markt;
  • ii) voor recht verklaart dat ABN AMRO gelet daarop meer rente bij de Gedupeerden in rekening heeft gebracht dan waartoe ABN AMRO gerechtigd was;
  • iii) voor recht verklaart dat ABN AMRO gehouden is de bedragen die ABN AMRO meer aan rente bij de Gedupeerden in rekening heeft gebracht dan waartoe ABN AMRO gerechtigd was als onverschuldigd aan de Gedupeerden terug te betalen;
  • iv) ABN AMRO veroordeelt tot terugbetaling van de door Gedupeerden onverschuldigd betaalde rente.
4.5.
SMC vordert ten aanzien van beide vorderingen dat de rechtbank kort gezegd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • i) ABN AMRO veroordeelt tot volledige medewerking aan de collectieve afwikkeling op de wijze die de rechtbank geraden acht op basis van de over te leggen voorstellen voor een collectieve afwikkeling op grond van artikel 1018i Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv);
  • ii) ABN AMRO op grond van artikel 22 Rv gebiedt de in hoofdstuk 9 van de dagvaarding genoemde documenten te verstrekken en genoemde feitelijke informatie te verschaffen;
  • iii) ABN AMRO veroordeelt tot vergoeding aan SMC van de volledige buitengerechtelijke kosten, de volledige proceskosten, de volledige door SMC aan de financier te betalen overeengekomen vergoeding en de volledige kosten van SMC die zij zal maken in het kader van de schadeafwikkeling.
4.6.
SMC onderbouwt haar vorderingen op basis van de eerste grondslag als volgt. SMC stelt dat de kredietnemers mochten verwachten dat de variabele rente de marktrente zou volgen en dat de kredietovereenkomsten op dat punt een leemte of onduidelijkheid bevatten. Die leemte bestaat eruit dat geen duidelijke koppeling is aangebracht tussen de rente die ABN AMRO bij de kredietnemers in rekening brengt en de marktrente. Die leemte moet worden aangevuld met een norm op basis van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW), die inhoudt dat ABN AMRO het rentetarief laat meebewegen met de ontwikkeling van de marktrente. Doordat ABN AMRO niet aan die norm heeft voldaan, is zij toerekenbaar tekort geschoten en dient zij de schade die de kredietnemers daardoor geleden hebben, te vergoeden (artikel 6:74 BW).
4.7.
Voor de tweede grondslag stelt SMC dat de kredietovereenkomsten mogelijk zo zou kunnen worden uitgelegd dat ABN AMRO een bevoegdheid heeft om de in rekening te brengen rente niet te laten meebewegen met de marktrente. Het gebruik maken van die bevoegdheid is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (artikel 6:248 lid 2 BW). Het bedrag dat de kredietnemers elke maand meer hebben betaald dan ABN AMRO hoorde te ontvangen, is daarom onverschuldigd betaald en moet door ABN AMRO worden terugbetaald (artikel 6:203 BW).

5.De beoordeling van de ontvankelijkheid van SMC

5.1.
In dit stadium van de procedure is alleen de vraag aan de orde of SMC ontvankelijk is in haar vorderingen; of SMC voldoet aan de wettelijke eisen voor het instellen van een collectieve actie als deze.
Wettelijke regimes bij beoordeling van een collectieve actie: WAMCA en WCAM
5.2.
Op 1 januari 2020 is de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (hierna: WAMCA) in werking getreden, die heeft geleid tot het huidige artikel 3:305a BW. De WAMCA is van toepassing op collectieve acties die zijn ingesteld na 1 januari 2020, ten aanzien van gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden op of na 15 november 2016. [1] Tot 1 januari 2020 was het wettelijke regime voor massaschade neergelegd in artikel 3:305a BW (oud), dat gebaseerd was op de Wet collectieve afwikkeling massaschade (hierna: WCAM).
5.3.
Volgens SMC is de WAMCA van toepassing op kredietovereenkomsten die vanaf 2004 zijn aangegaan en na 15 november 2016 voortduurden. Zij stelt dat het telkens opnieuw rekenen van te veel rente de schadeveroorzakende gebeurtenis is. Op kredietovereenkomsten die zijn aangegaan vanaf 2004 en zijn beëindigd voor 15 november 2016 is primair ook de WAMCA van toepassing omdat de strekking van de WAMCA is om de schade gezamenlijk en efficiënt af te handelen. Het is niet de bedoeling van de WAMCA om schadeveroorzakende gebeurtenissen die op hetzelfde feit zijn terug te voeren onder verschillende collectieve actie regimes te laten vallen. Subsidiair vallen laatstgenoemde kredietovereenkomsten onder het oude recht, aldus SCM.
5.4.
ABN AMRO voert aan dat het schadeveroorzakende feit het aangaan van de kredietovereenkomsten is. Dit heeft tot gevolg dat op alle kredietovereenkomsten die zijn aangegaan voor 15 november 2016 de WCAM van toepassing is. De WAMCA is slechts van toepassing op kredietovereenkomsten die op of na die datum zijn aangegaan, aldus ABN AMRO.
5.5.
De rechtbank laat in het midden welk collectief actie regime van toepassing is. Onder de WAMCA zijn bepaalde ontvankelijkheidsvereisten hetzelfde gebleven als onder de WCAM, waaronder het gelijksoortigheidsvereiste. De rechtbank moet dus zowel onder de WAMCA als onder de WCAM beoordelen of de belangen die door de vorderingen van SMC beschermd worden voldoende gelijksoortig zijn. De rechtbank komt tot de conclusie dat dat niet het geval is.
De belangen waarvoor SMC opkomt zijn onvoldoende gelijksoortig
5.6.
Aan de eis van gelijksoortigheid is voldaan als de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvorderingen strekken zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming van de belanghebbenden kan worden bevorderd. [2] Op die manier kan in één procedure geoordeeld worden over de door de rechtsvordering aan de orde gestelde geschilpunten en vorderingen, zonder dat daarbij de bijzondere omstandigheden van de individuele belanghebbenden betrokken hoeven te worden. [3] Voor de toets aan het gelijksoortigheidsvereiste is dus van belang of bij de beoordeling van de collectieve vordering voldoende kan worden geabstraheerd van de bijzonderheden van individuele gevallen. De aan de orde zijnde geschilpunten moeten zich lenen voor een gemeenschappelijke beoordeling, zonder dat daarbij de individuele omstandigheden van de belanghebbenden hoeven te worden betrokken. De belangen hoeven naar inhoud of omvang niet precies gelijk te zijn.
5.7.
Of de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvorderingen strekken zich lenen voor bundeling is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. [4] Omstandigheden die de rechtbank in dit kader meeweegt zijn de samenstelling van de groep belanghebbenden waarvoor SMC optreedt en de grondslagen van de ingestelde vorderingen.
5.8.
SMC heeft verschillende definities gebruikt voor de (rechts)personen voor wiens belangen zij opkomt: in deze procedure, in de statuten, in de eerste brief van SMC aan ABN AMRO van 26 februari 2024 en in de dagvaarding. Desgevraagd heeft SMC tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de statutaire definitie van Kleinzakelijke Partij leidend is voor de afbakening van de groep belanghebbenden waarvoor zij in deze procedure optreedt (zie rechtsoverweging 3.2). Uit die definitie blijkt dat het gaat om een groep die varieert van eenmanszaken met een jaaromzet van minder dan twee miljoen euro tot een onderneming met 49 werknemers en een jaaromzet tot tien miljoen euro (hierna: kleinzakelijke partij).
5.9.
SMC stelt dat aan het gelijksoortigheidvereiste is voldaan omdat voor alle (rechts)personen wiens belangen zij behartigt dezelfde vraag moet worden beantwoord, namelijk of ABN AMRO de rente op de kredietovereenkomsten had moeten laten meebewegen met de marktrente. Het gaat steeds om doorlopende kredietproducten tegen een variabele rente die werden aangeboden aan zakelijke partijen van kleine omvang. In de verschillende varianten van de gebruikte kredietovereenkomsten staat dat sprake is van variabele rente. Dit maakt dat voor alle kleinzakelijke partijen geldt dat zij mochten verwachten dat de rente zou meebewegen met de marktrente, aldus SMC.
5.10.
ABN AMRO vindt dat de vorderingen van SMC niet voldoen aan het gelijksoortigheidsvereiste, omdat SMC de vorderingen onvoldoende heeft afgebakend naar klant, product en tijdvak. De volgens SMC geschonden norm is afhankelijk van de uitleg van de overeenkomst tussen een kredietnemer en de bank. Dat is afhankelijk van de individuele omstandigheden van dat geval. De daarop volgende toets van de aanvullende en beperkende werking van redelijkheid en billijkheid vergt eveneens een individuele beoordeling. Van één vaste norm is geen sprake, waardoor deze vorderingen zich niet collectief laten beoordelen, aldus ABN AMRO.
5.11.
Aan beide grondslagen van de vorderingen gaat uitleg van de overeenkomst vooraf. Voor de vraag of de overeenkomst een leemte bevat die moet worden aangevuld dan wel een bevoegdheid toekent die buiten toepassing zou moeten worden gelaten, moet immers eerst worden vastgesteld of partijen iets zijn overeengekomen over de wijziging van het variabele rentepercentage en, zo ja, wat. Uitleg van de overeenkomst vindt plaats aan de hand van de Haviltex-maatstaf. [5] Die maatstaf houdt in dat niet alleen de taalkundige uitleg van de overeenkomst van belang is, maar ook wat partijen over en weer hebben gezegd, geschreven en gedaan, hoe zij dat hebben begrepen en hoe zij dat in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten begrijpen. Daarbij speelt ook een rol tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van partijen kan worden verwacht. De individuele omstandigheden die bij deze beoordeling van belang kunnen zijn, zijn bijvoorbeeld hoe de kredietovereenkomsten zijn aangeboden en afgesloten, welke communicatie er over en weer is geweest in dat proces, hoe de contractdocumentatie er uitziet, of de partijen bijgestaan zijn door (financieel) adviseurs en hoe uitvoering is gegeven aan de kredietovereenkomsten.
5.12.
De door SMC voorgestane mogelijkheid van uniforme uitleg van een bepaald type kredietovereenkomst impliceert dat van voornoemde individuele omstandigheden van het geval bij de uitleg van de overeenkomst geabstraheerd zou kunnen worden. Waarom die individuele omstandigheden bij de uitleg van de tussen een kleinzakelijke partij en ABN AMRO gesloten overeenkomst geen rol zouden kunnen spelen, is door SMC echter niet (voldoende) toegelicht.
5.13.
SMC heeft in dit verband gewezen op de kennisongelijkheid tussen de kredietnemer en de bank, de gelijkenissen tussen haar achterban en consumenten en – in het verlengde daarvan – uitspraken die de Commissie van Beroep van het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (hierna: Kifid) in consumentenzaken over dit onderwerp heeft gedaan. [6] Dit maakt – zo begrijpt de rechtbank SMC – dat slechts relevant is dat een variabele rente is overeengekomen en dat haar achterban op basis daarvan mocht verwachten dat die rente een dalende marktrente zou volgen.
5.14.
De rechtbank volgt SMC hierin niet. Ook indien de achterban van SMC gelijk te stellen zou zijn aan consumenten met beperkte kennis van financiële aangelegenheden – wat ABN AMRO heeft betwist – dan nog zijn de individuele omstandigheden van het geval relevant bij de uitleg van wat tussen partijen is overeengekomen. Dit volgt ook uit de door SMC aangehaalde uitspraken van het Kifid. Daarin is immers de vraag wat de consument mocht verwachten met betrekking tot de omstandigheden waaronder de kredietaanbieder de rente kan wijzigen, mede beantwoord op basis van de al dan niet door die consument ontvangen nadere informatie daarover. Van abstraheren van de individuele omstandigheden bij uitleg van kredietovereenkomsten met consumenten door het Kifid is dus, anders dan waar SMC vanuit lijkt te gaan, geen sprake.
5.15.
Gezien alle verschillende individueel te wegen omstandigheden is het aannemelijk dat het antwoord op de vraag wat partijen over en weer van elkaar mochten verwachten anders uitvalt voor verschillende kleinzakelijke partijen, ook als de tekst van de verschillende contracten gestandaardiseerd is en daardoor nagenoeg overeenkomt. Hierbij is ook van belang dat gesteld noch gebleken is dat met betrekking tot de achterban van SMC de wijze van aanbieding, informatieverstrekking en afsluiting van de kredietovereenkomsten (in bepaalde mate) geüniformeerd zou zijn. De enkele stelling dat sprake is van een massaproduct, voldoet daartoe niet. Evenmin heeft SMC voldoende weersproken dat haar achterban een zeer ruime en heterogene groep ondernemers betreft die qua financiële kennis niet met elkaar kunnen worden vergeleken. Dat de uitleg van de kredietovereenkomst van bijvoorbeeld een zzp’er anders zal uitpakken dan de uitleg van diezelfde kredietovereenkomst van een vennootschap met 49 werknemers en € 9.500.000,00 jaarlijkse omzet die in het kredietproces is bijgestaan door een accountant, zoals door ABN AMRO is betoogd, is in dit licht onvoldoende door SMC weersproken.
5.16.
Ook de vraag hoe een (eventuele na uitleg van de kredietovereenkomst vastgestelde) leemte in een overeenkomst vervolgens moet worden aangevuld aan de hand van redelijkheid en billijkheid, moet beoordeeld worden aan de hand van de omstandigheden van het individuele geval. Daardoor is het – anders dan SMC voorstaat – niet mogelijk om één algemene norm vast te stellen waaraan ABN AMRO zich had moeten houden ten opzichte van alle partijen van wie de belangen door SMC worden behartigd.
5.17.
Voor de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid in de tweede grondslag geldt hetzelfde; ook dat vraagt om een weging van de omstandigheden van het individuele geval. Gelet op de grote variëteit van partijen en de individuele omstandigheden die daarbij betrokken moeten worden, is niet in algemene zin voor alle partijen vast te stellen of het uitoefenen van een bevoegdheid van ABN AMRO uit de kredietovereenkomsten onaanvaardbaar is.
5.18.
De uitspraken die SMC aanhaalt ter onderbouwing van haar standpunt dat zij ontvankelijk is, zoals Ponzi-zwendel [7] , World Online [8] , TPC/Oracle & Salesforce [9] en Stichting Nuon-Claim/Vattenfall [10] , zijn onvoldoende vergelijkbaar met deze zaak. In de aangehaalde uitspraken werden de vorderingen gegrond op onrechtmatige daad. De vraag of een bepaald handelen of nalaten onrechtmatig is, kon in die zaken wel worden beantwoord zonder daarbij de individuele omstandigheden van de benadeelden – die allen geconfronteerd zijn met diezelfde (onrechtmatige) gedraging – mee te wegen. Dat kan naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak niet.
5.19.
De beantwoording van de vragen (i) of de kleinzakelijke partij mocht verwachten dat haar rente mee zou bewegen met de marktrente, (ii) hoe een eventuele leemte in de contractuele verhouding tussen die kleinzakelijke partij en ABN AMRO zou moeten worden aangevuld en (iii) of het uitoefenen van de bevoegdheid de rente al dan niet aan te passen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is bij uitstek afhankelijk van de individuele omstandigheden die de rechtsverhouding tussen die kredietnemer en ABN AMRO kenmerken. Die individuele omstandigheden zijn per definitie niet gelijk en dat klemt te meer gelet op de verscheidenheid van ondernemers waarvoor SMC in deze procedure optreedt. Naar het oordeel van de rechtbank is er dus geen sprake van bundelbare en voldoende gelijksoortige belangen.
5.20.
De rechtbank oordeelt op grond van het voorgaande dat SMC niet-ontvankelijk is in haar vorderingen. De bespreking van de andere ontvankelijkheidseisen kan daarom achterwege blijven. Evenmin ziet de rechtbank bij deze stand van zaken aanleiding om ABN AMRO – zoals verzocht door SMC – op te dragen informatie en documentatie te verschaffen over (kort gezegd) de omvang en de samenstelling van haar kredietnemers, de wijze van rentevaststelling en de communicatie van ABN AMRO daarover naar haar kredietnemers.
Proceskosten
5.21.
SMC is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten van ABN AMRO betalen. De proceskosten van ABN AMRO worden begroot op:
- griffierecht
2.889,00
- salaris advocaat
8.714,00
(2 punten × € 4.357,00 )
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
11.781,00
Gelet op het door SMC gestelde geldelijke belang van deze zaak, is de rechtbank bij de begroting van de advocaatkosten uitgegaan van liquidatietarief VIII.
5.22.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart SMC niet-ontvankelijk in haar vorderingen,
6.2.
veroordeelt SMC in de proceskosten van € 11.781,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als SMC niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
veroordeelt SMC tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.4.
verklaart de onderdelen 6.2 en 6.3 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.M. Visser, mr. F.L. Bolkestein en mr. J. Huber, rechters, bijgestaan door mr. F.A. Nusman, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2025.

Voetnoten

1.Artikel 6:119a lid 2 Overgangswet nieuw BW
2.Zie ECLI:NL:PHR:2021:834, alinea 5.14.
3.HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5756
4.Kamerstukken II 1991-1992, 22 486, nr. 3 (MvT), p. 24.
5.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158,
6.Commissie van Beroep van het Kifid 21 januari 2019, 2019-004; Commissie van Beroep van het Kifid 21 januari 2019, 2019-005; Commissie van Beroep van het Kifid 31 januari 2014, 2014-005; Commissie van Beroep van het Kifid 31 januari 2014, 2014-007.
7.Hoge Raad 27 november 2015, ECLI:HR:2015:3399
8.Hoge Raad 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162
9.Hof Amsterdam 18 juni 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1651 (
10.Rechtbank Amsterdam 1 februari 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:403 (