ECLI:NL:RBAMS:2025:4075

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 mei 2025
Publicatiedatum
16 juni 2025
Zaaknummer
13/028713-25
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 mei 2025 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1985 in Polen en momenteel gedetineerd, wordt verdacht van verschillende strafbare feiten, waaronder vernieling, diefstal en mishandeling. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 1 mei 2025 gehouden, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn advocaat en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding bevolen.

De rechtbank heeft de inhoud van het EAB beoordeeld en vastgesteld dat de beschrijving van de feiten voldoende duidelijk is voor de opgeëiste persoon. De verdediging heeft aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 van de Overleveringswet, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure en stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn bij de zitting in hoger beroep. De rechtbank heeft ook de vereisten van dubbele strafbaarheid beoordeeld en geconcludeerd dat voor de meeste feiten aan deze vereisten is voldaan.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan en heeft zij de overlevering toegestaan. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/028713-25
Datum uitspraak: 15 mei 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 7 maart 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 18 juli 2023 door
the Regional Court in Gdańsk, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1985 te [geboorteplaats] (Polen),
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
nu gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 1 mei 2025, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. J.J.M. Graat, advocaat in Amsterdam, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met dertig dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
Het EAB vermeldt een v
alid judgement: 1st instance: District Court Gdańsk-South in Gdańsk of 23 February 2021(referentie: X K 673/18);
2nd instance: Regional court in Gdańsk of 6 October 2021(referentie: V Ka 1184/21).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar en tien maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog twee jaar, acht maanden en vijf dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest met referentie V Ka 1184/21.
Dit arrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Genoegzaamheid
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering voor feit 2 moet worden geweigerd, nu de pleegdatum die in het EAB wordt genoemd niet specifiek genoeg is.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de omschrijving van de feiten
genoegzaam is, omdat het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens moet bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Verder moet het voor de rechtbank duidelijk zijn of het verzoek voldoet aan de in de OLW genoemde vereisten. Zo moet het EAB een beschrijving bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Die beschrijving moet ook de naleving van het specialiteitsbeginsel kunnen waarborgen.
In onderdeel e) van het EAB is bij feit 2 vermeld dat de opgeëiste persoon de mobiele telefoon van [naam] in Wybicko op een datum niet later dan november 2017 heeft vernield door die telefoon tegen een muur te gooien. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank voor de opgeëiste persoon voldoende duidelijk voor welk feit zijn overlevering wordt verzocht en is ten aanzien van feit 2 het specialiteitsbeginsel voldoende gewaarborgd. De rechtbank verwerpt het verweer.
3.2
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW. Er doen zich geen van de omstandigheden als bedoeld in artikel 12, sub a tot en met d, OLW voor. Evenmin is gebleken dat de opgeëiste persoon kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie. De oproep voor de zitting in hoger beroep is slechts naar het eerste opgegeven adres gestuurd, terwijl hij ook een ander adres had opgegeven.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, omdat de opgeëiste persoon een adresinstructie heeft ontvangen. Hij was op de hoogte van de procedure die tegen hem liep en heeft stilzwijgend afstand gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. De opgeëiste persoon is daarom niet in zijn verdedigingsrechten geschaad.
Oordeel van de rechtbank
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4] De rechtbank zal daarom de procedure in hoger beroep aan artikel 12 OLW toetsen.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a en c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt. Evenmin is sprake van een omstandigheid als genoemd in artikel 12, sub b, OLW. In de aanvullende informatie van 25 april 2025 van de uitvaardigende justitiële autoriteit is weliswaar vermeld dat de door de opgeëiste persoon gekozen advocaat bij de zitting in hoger beroep aanwezig was, maar niet kan worden vastgesteld dat die advocaat ook daadwerkelijk door de opgeëiste persoon was gemachtigd om namens hem in hoger beroep het woord te voeren.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd. De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure tegen hem, nu uit het EAB en de aanvullende informatie van 25 april 2025 blijkt dat de opgeëiste persoon tijdens de procedure in eerste aanleg in persoon op een zitting is verschenen en toen werd bijgestaan door een advocaat van zijn eigen keuze. Zowel de advocaat van de opgeëiste persoon als de officier van justitie hebben tegen het vonnis in eerste aanleg hoger beroep ingesteld. De opgeëiste persoon heeft dit op 7 maart 2025 ten overstaan van rechtbank bevestigd en toen verklaard dat het hoger beroep namens hem is ingesteld en dat hij hierover met zijn advocaat had gesproken. Op grond hiervan kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure in hoger beroep. Voorts heeft de opgeëiste persoon tegenover de rechtbank verklaard dat hij in 2018 vertrokken is uit Polen en toen naar Duitsland is gegaan en enige tijd later naar Nederland is vertrokken.
Uit de hiervoor genoemde omstandigheden leidt de rechtbank af dat de opgeëiste persoon stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om bij de procedure in hoger beroep aanwezig te zijn. Overlevering impliceert daarom geen schending van de verdedigingsrechten.

4.Strafbaarheid; feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

Standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de dubbele strafbaarheid met betrekking tot de feiten 4, 9, 10 en 11 niet kan worden vastgesteld. Ten aanzien van feit 4 heeft zij bepleit dat uit de feitomschrijving niet eenduidig volgt dat de bedreiging zag op de in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bedoelde ernstige misdrijven. Met betrekking tot de feiten 9 en 10 heeft de raadsvrouw aangevoerd dat uit de feitomschrijving niet volgt of de handelingen pijn of letsel hebben veroorzaakt, iets wat een vereiste is voor de kwalificatie van mishandeling naar Nederlands recht. Voor feit 11 is niet duidelijk wat de opgeëiste persoon heeft gezegd, zodat niet kan worden getoetst of de woorden die zijn gebruikt naar Nederlands recht een beledigend karakter hebben.
Primair heeft de raadsvrouw verzocht om de overlevering voor de hiervoor genoemde feiten te weigeren, nu de opgeëiste persoon een sterke binding heeft met Nederland en daarom aanknopingspunten zijn met de Nederlandse rechtsorde. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de behandeling aan te houden om op deze punten aanvullende vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit en daarbij de overleveringsdetentie van de opgeëiste persoon te schorsen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat vanwege het facultatieve karakter van artikel 7 OLW van toepassing van de weigeringsgrond kan worden afgezien.
Oordeel van de rechtbank
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan voor de feiten 1, 2, 3, 5, 6, 7 en 8. Wat betreft feit 9 is blijkens de feitomschrijving sprake van het slaan van een persoon. Nu dit doorgaans gepaard gaat met pijn is voor dit feit eveneens voldaan aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De feiten 1, 2, 3, 5, 6, 7, 8 en 9 leveren naar Nederlands recht op:
  • Feit 1:
  • Feit 2:
  • Feit 3:
  • Feiten 5, 6, 7, 8 en 9:
Ten aanzien van de feiten 4, 10 en 11
De rechtbank is op grond van wat de raadsvrouw heeft aangevoerd van oordeel dat op basis van de omschrijving van deze feiten in onderdeel e) van het EAB niet is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid. De rechtbank ziet echter aanleiding om van weigering van overlevering op grond van artikel 7 OLW af te zien, omdat zij van oordeel is dat voor weigering onvoldoende aanleiding bestaat. De rechtbank acht daarbij redengevend dat deze feiten geen aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde hebben, omdat ze zijn begaan in Polen door een onderdaan van Polen ten nadele van andere Poolse onderdanen. Bovendien kan de overlevering al voor de overige feiten worden toegestaan.

5. Artikel 11 OLW; artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat in Polen, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 300, 310 en 350 Wetboek van Strafrecht, 11 en 176 Wegenverkeerswet 1994 en 2, 5, 7 en 12 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Gdańsk, Polen, voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. R.A. Sipkens en E. de Rooij, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.F.A. Reuvekamp, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 15 mei 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
5.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
6.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (