ECLI:NL:RBAMS:2025:3758

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 juni 2025
Publicatiedatum
4 juni 2025
Zaaknummer
13-410121-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de rechtsstaat in Polen

Op 4 juni 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door Polen. De zaak betreft een vordering van de officier van justitie tot behandeling van het EAB, dat is uitgevaardigd op 26 november 2024 door het Circuit Court in Kalisz. De opgeëiste persoon, geboren in 1983 in Polen, is beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie en belastingfraude. Tijdens de zittingen op 16 april en 21 mei 2025 is de opgeëiste persoon verschenen, bijgestaan door zijn raadsman, mr. V. Mes, en een tolk. De rechtbank heeft de wettelijke termijn voor de beslissing overschreden, maar dit ontslaat haar niet van de verplichting om te beslissen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de rechtszaak en dat zijn advocaat zijn verdediging heeft gevoerd. De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 OLW verworpen, omdat de opgeëiste persoon niet in persoon aanwezig was bij de eerdere rechtszittingen, maar wel vertegenwoordigd was door een advocaat. De rechtbank heeft ook de argumenten van de raadsman over de Poolse rechtsstaat en detentieomstandigheden beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat er geen algemeen gevaar bestaat voor een eerlijk proces of onmenselijke behandeling in Poolse gevangenissen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan, omdat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en er geen weigeringsgronden zijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-410121-24 (EAB II)
Datum uitspraak: 4 juni 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 20 februari 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 26 november 2024 door
the Circuit Court in Kalisz,Polen, (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1983 te [geboorteplaats] (Polen),
inschrijvingsadres in de Basisregistratie Personen:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB is aangevangen op de zitting van 16 april 2025. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. V. Mes, advocaat in Hoorn en door een tolk in de Poolse taal. Het Openbaar Ministerie werd vertegenwoordigd door mr. K. van der Schaft. Het onderzoek ter zitting is geschorst om de beslissing in deze zaak gelijk te laten lopen met de beslissing in EAB III (13/087960-25). Ter zitting is tevens de beslistermijn verlengd op grond van artikel 22, eerste en derde lid van de OLW en de gevangenneming bevolen onder gelijktijdige schorsing.
De behandeling is te zijn, met toestemming van partijen in gewijzigde samenstelling, hervat op de zitting van 21 mei 2025, in aanwezigheid van mr. M. al Mansouri, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman,
mr. V. Mes, advocaat in Hoorn en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [2] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenneming. [3]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een vonnis van 11 mei 2022 van
the Circuit Court in Kalisz,met referentienummer III K 42/19 en een arrest van 26 maart 2024 van
the Appeal Court in Lodz, met referentienummer II Aka 162/23.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaren en acht maanden door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog twee jaren, twee maanden en twaalf dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde gerechtelijke uitspraken.
De uitspraken betreffen de feiten zoals omschreven in het EAB. [4]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [5] De rechtbank zal daarom de procedure in hoger beroep die heeft geleid tot het arrest van 26 maart 2024 aan artikel 12 OLW toetsen.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. Op grond van het EAB en de aanvullende informatie stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het voorgenomen proces, een advocaat had gemachtigd om zijn verdediging te voeren, en dat deze advocaat tijdens het proces zijn verdediging ook daadwerkelijk heeft gevoerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is derhalve niet van toepassing.

4.Strafbaarheid

4.1
Feit a vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst feit a aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staat vermeld, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van feit a waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft feit b en feit c niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift, zoals bedoeld in artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst,
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.

5.Artikel 11 OLW

5.1
Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU
Standpunt van de raadsman
De raadsman stelt zich primair op het standpunt dat de overlevering geweigerd dient te worden, omdat er sterke aanwijzingen zijn dat de bestaande problemen in de Poolse rechtsorde hebben geleid tot een oneerlijk proces van de opgeëiste persoon.
Het is op dit moment onbekend of door de NEO-KRS aangestelde rechters hebben
geoordeeld in de zaak tegen de opgeëiste persoon. Ondanks herhaalde verzoeken hiertoe, heeft het Openbaar Ministerie nagelaten navraag hierover te doen. De opgeëiste persoon is veroordeeld voor (onder andere) BTW-fraude en het witwassen van inkomsten hieruit, waarbij de Poolse schatkist in vergaande mate is benadeeld. De staat had derhalve een rechtstreeks belang bij de veroordeling van de opgeëiste persoon. De verwevenheid tussen de staat en de rechterlijke macht (via de NEO-KRS) ten tijde van de aanstellingen van deze rechters maakt dat er sprake was van een individueel gevaar voor opgeëiste persoon voor het ontbreken van een eerlijk proces. Subsidiair verzoekt de raadsman de rechtbank de behandeling van de zaak aan te houden voor het opvragen van inlichtingen met betrekking tot de gevoerde procedure.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de overlevering kan worden toegestaan. Het feit dat een NEO-KRS rechter mogelijk deel uitmaakte van de zittingscombinatie betekent niet automatisch dat de rechten van de opgeëiste persoon geschonden zijn, zo heeft de rechtbank eerder geoordeeld. Uit het door de raadsman aangevoerde blijken ook geen elementen op basis waarvan vastgesteld kan worden dat de fundamentele gebreken in de Poolse rechtstaat een concrete invloed hebben gehad op de strafzaak van de opgeëiste persoon. De officier van justitie verzet zich tegen aanhouding van de behandeling van de zaak om de Poolse autoriteiten vragen te stellen over de gevoerde procedure.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]
Het is aan de opgeëiste persoon tegen wie een EAB is uitgevaardigd, om concrete gegevens aan te dragen waaruit blijkt dat de hiervoor bedoelde structurele of fundamentele gebreken ook daadwerkelijk een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak (individueel gevaar).
Door de raadsman is gesteld dat mogelijk rechters betrokken zijn geweest bij de procedure tegen de opgeëiste persoon in Polen, die Neo-KRS rechters zijn. Het enkele feit dat er mogelijk door Neo-KRS benoemde rechters bij het proces van de opgeëiste persoon betrokken waren, is echter onvoldoende om een (individuele) schending van het grondrecht op een eerlijk proces aan te nemen. [7] De raadsman heeft niet aangetoond, noch is het op een andere wijze aannemelijk geworden, dat de mogelijke betrokkenheid van de Neo-KRS rechters daadwerkelijk een (voor de opgeëiste persoon negatieve) invloed heeft gehad op de procedure of het vonnis en/of arrest in de zaken van de opgeëiste persoon. Zo is bijvoorbeeld niet gebleken van een uitzonderlijk hoge opgelegde straf. Het enkele feit dat de Staatskas is benadeeld door de strafbare feiten gepleegd door de opgeëiste persoon, is onvoldoende om aan te nemen dat hij geen eerlijk proces heeft gehad. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [8] Ook bestaat er geen aanleiding om aanvullende informatie op te vragen. De rechtbank wijst het daartoe strekkende verzoek van de raadsman dan ook af.
5.2
Poolse detentieomstandigheden
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd op grond van het feit dat het leven van de opgeëiste persoon gevaar loopt als hij wordt overgeleverd en in een Poolse gevangenis beland. Dit gevaar blijkt uit de verklaring de van de ouders van de opgeëiste persoon en zijn eigen verklaring. De opgeëiste persoon heeft belastende verklaringen afgelegd over leden van de zogenoemde ‘ [naam groepering] ’. De opgeëiste persoon heeft een SMS-bericht met zeer
verontrustende inhoud. De opgeëiste persoon stelt dat hierin staat dat de afzender het weet zodra hij wordt overgeleverd en dat hij vanaf dat moment zijn leven in de gevangenis niet zeker is. Hij heeft hiervan aangifte gedaan bij de Nederlandse politie.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen algemeen gevaar van schending van grondrechten in de detentie-instellingen voor veroordeelden in Polen is. De raadsmand heeft onvoldoende onderbouwd dat een dergelijk algemeen gevaar wel zou moeten worden aangenomen voor opgeëiste persoon. Artikel 11 OLW vormt dan ook geen beletsel voor de overlevering van de opgeëiste persoon.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat zij in eerdere uitspraken steeds tot het oordeel is gekomen dat er geen algemeen reëel gevaar bestaat dat veroordeelde gedetineerden in de penitentiaire inrichting in Polen onmenselijk of vernederend worden behandeld.
Ook is niet gebleken van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens waaruit zou kunnen volgen dat er een algemeen reëel gevaar bestaat dat de Poolse autoriteiten de veiligheid van gedetineerden onvoldoende kunnen garanderen tegen mogelijke geweldsdreiging. Nu van een dergelijk
algemeengevaar voor Poolse gedetineerden geen sprake is, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of sprake is van een dergelijk
concreetgevaar voor de opgeëiste persoon.
Artikel 11 OW staat niet aan overlevering in de weg.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikel 225 Wetboek van Strafrecht, artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de artikelen 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Kalisz,Polen, voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. B.M. Vroom-Cramer, voorzitter,
mrs. M. Westerman en M.W. Speksnijder, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Kloos, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 4 juni 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22 OLW.
3.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
4.Zie onderdeel e) van het EAB.
5.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
6.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
7.Zie het arrest van het Hof van Justitie EU van 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100, ov. 98.
8.Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (Openbaar Ministerie (Recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de uitvaardigende lidstaat)).