ECLI:NL:RBAMS:2025:2984

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
13-127215-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met gelijktijdige tenuitvoerlegging van vrijheidsstraf in Nederland

Op 7 mei 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Parket-generaal bij het Hof van beroep te Luik, België. De opgeëiste persoon, geboren in Marokko, was in Nederland verblijvend en had een vrijheidsstraf van vijf jaar opgelegd gekregen, waarvan nog 618 dagen restte. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot overlevering van de opgeëiste persoon beoordeeld. Tijdens de zitting op 23 april 2025 was de opgeëiste persoon aanwezig, bijgestaan door zijn raadsman, en werd de termijn voor uitspraak verlengd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het proces en dat zijn verdediging adequaat was gevoerd. De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) niet van toepassing geacht, omdat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij het proces dat tot de veroordeling leidde, maar wel een advocaat had gemachtigd.

De rechtbank heeft ook de vraag van gelijkstelling met een Nederlander beoordeeld. De raadsman en de officier van justitie waren het erover eens dat de opgeëiste persoon gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft. De rechtbank concludeerde dat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland kan worden overgenomen, omdat de opgeëiste persoon voldoende banden met Nederland heeft. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering geweigerd en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen, met opheffing van de overleveringsdetentie tot aan de tenuitvoerlegging van de straf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-127215-24
Datum uitspraak: 7 mei 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 25 februari 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 21 maart 2024 door het Parket-generaal bij het Hof van beroep te Luik, België (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[de opgeëiste persoon],
geboren op [geboortedag] 1985 te [geboorteplaats] (Marokko),
inschrijvingsadres in de Basisregistratie Personen:
[adres],
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 23 april 2025, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.W. Ebbink, advocaat te Haarlem.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met dertig dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een Arrest van het Hof van Beroep te Luik van 28 juni 2018, met referentie: EX 49/18.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van vijf jaar met uitstel van vijf jaar voor de helft, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog zeshonderdachttien dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4] De rechtbank zal daarom de procedure in hoger beroep aan artikel 12 OLW toetsen.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank, met de raadsman en de officier van justitie, vast dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van het voorgenomen proces in hoger beroep, een advocaat heeft gemachtigd om zijn verdediging te voeren, en dat deze advocaat tijdens het proces zijn verdediging ook daadwerkelijk heeft gevoerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is derhalve niet van toepassing.
3.2
Genoegzaamheid
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu onduidelijk is hoe groot het strafrestant is dat nog door de opgeëiste persoon dient te worden ondergaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich – onder verwijzing naar jurisprudentie van deze rechtbank [5] – op het standpunt dat het EAB genoegzaam is en dat de overlevering kan worden toegestaan. Namelijk dient de opgelegde straf en niet de resterende straf te worden getoetst, nu door de raadsman immers niet is bepleit dat in het geheel geen straf resteert. Het is vervolgens aan de uitvaardigende justitiële autoriteit – of, in geval van strafovername door Nederland aan de Minister van Justitie en Veiligheid – en niet aan de overleveringsrechter om te bepalen hoe de resterende straf wordt geëxecuteerd.
Oordeel van de rechtbank
In eerdere uitspraken [6] heeft de rechtbank geoordeeld dat alleen de opgelegde gevangenisstraf moet worden getoetst. Voor zover er al onduidelijkheid bestaat over de reststraf, staat dit niet aan overlevering in de weg. Er is immers een straf opgelegd van meer dan vier maanden en er is niet aangevoerd noch aannemelijk geworden dat er in het geheel geen strafrestant meer is. Voor het overige verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hierna onder 5 zal overwegen. Het verweer slaagt niet.

4.Strafbaarheid

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het feit aan als een zogenoemd lijstfeit dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staat vermeld, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman verzoekt de rechtbank de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander en tot strafovername over te gaan. Uit de door de raadsman overgelegde stukken blijkt dat de opgeëiste persoon gedurende vijf jaar een ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon gelijk kan worden gesteld met een Nederlander, nu op basis van de door de raadsman overgelegde stukken blijkt dat de opgeëiste persoon gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is, met raadsman en de officier van justitie, van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken en de toelichting daarop op zitting door de opgeëiste persoon en zijn raadsman heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 15 april 2025 volgt dat het omschreven strafrechtelijke feit er niet toe leidt dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in België opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf. In het licht van het verweer van de raadsman dat de omvang van het strafrestant onduidelijk is, overweegt de rechtbank in aanvulling op hetgeen zij onder 3.2 heeft overwogen nog het volgende. Op grond van artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW in samenhang met artikel 2:14, eerste lid, onderdeel a, 2°, WETS moet zij onder meer nagaan of ten minste zes maanden strafrestant resteren. Nu namens de opgeëiste persoon een beroep is gedaan op artikel 6a OLW, neemt de rechtbank aan dat de opgeëiste persoon niet betwist dat ten minste zes maanden van de straf nog ten uitvoer moeten worden gelegd.
Het feit is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B, van de
Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Uit de Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgen.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische, familiale, taalkundige, culturele en sociale banden met Nederland heeft, zodat de overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf zal bijdragen aan de maatschappelijke re-integratie van de opgeëiste persoon.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

6. Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 57 van het Wetboek van Strafrecht, 2 en 10 Opiumwet en 2, 5, 6a en 7 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[de opgeëiste persoon]aan het Parket-generaal bij het Hof van beroep te Luik, België.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[de opgeëiste persoon].
BEVEELTde gevangenhouding van
[de opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is apart opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. R.A. Sipkens, voorzitter,
mrs. M. Westerman en L.F. Bögemann, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. E.A. Harland en D. Kloos, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 7 mei 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (