ECLI:NL:RBAMS:2025:278

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
C/13/751292 / HA ZA 24-567
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursaansprakelijkheid van een bestuurder wegens verslechterde zekerheidspositie van de bank na handelingen van de bestuurder

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 januari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen ING Bank N.V. en een bestuurder van een naamloze vennootschap. De Bank vorderde betaling van een bedrag van € 555.107,85 van de gedaagde, die als bestuurder van de vennootschap verantwoordelijk werd gehouden voor het niet nakomen van wettelijke en contractuele verplichtingen door de vennootschap. De procedure begon met een dagvaarding op 10 april 2024, gevolgd door een conclusie van antwoord en een mondelinge behandeling. De feiten van de zaak tonen aan dat de vennootschap in financiële problemen verkeerde, wat leidde tot faillissementen van werkmaatschappijen. De Bank stelde dat de gedaagde als bestuurder had bijgedragen aan deze situatie door een gewijzigde leveringsstructuur door te voeren zonder de Bank te informeren, waardoor de pandrechten van de Bank in gevaar kwamen. De gedaagde betwistte echter zijn aansprakelijkheid en stelde dat hij handelde in het belang van de onderneming. De rechtbank oordeelde dat de Bank onvoldoende bewijs had geleverd dat de gedaagde een persoonlijk ernstig verwijt kon worden gemaakt. De rechtbank wees de vorderingen van de Bank af en veroordeelde de Bank in de proceskosten van de gedaagde, die in totaal € 9.808,00 bedroegen.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/751292 / HA ZA 24-567
Vonnis van 15 januari 2025
in de zaak van
de naamloze vennootschap,
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij (hierna: de
Bank),
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] (België),
gedaagde partij (hierna:
[gedaagde]),
advocaten: mrs. P.J. Passenier en M.M. Verwilligen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 10 april 2024 met producties 1 tot en met 10,
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 24,
- het tussenvonnis van 28 augustus 2024 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 27 november 2024 en de daarin genoemde stukken,
- de reactie op het proces-verbaal van de Bank van 13 december 2024,
- de reactie daarop van [gedaagde] van 17 december 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[naam tussenholding] B.V. (hierna:
[naam tussenholding]) exploiteerde in verschillende werkmaatschappijen negen winkels, die zich aanvankelijk richtten op de verkoop van fietsen en later op sport en lifestyle.
2.2.
Op 1 januari 2018 zijn de aandelen in [naam tussenholding] overgenomen door React Sports Holding B.V., waarvan de aandelen voor vijftig procent in handen zijn van de Belgische vennootschap Neel BVBA (hierna:
Neel). In Neel is het familiekapitaal ondergebracht van [gedaagde] , die zelf vijftig procent van de aandelen houdt.
2.3.
[gedaagde] werd vanaf de overname indirect bestuurder van [naam tussenholding] . Hij was indirect ook bestuurder van [bedrijf] B.V. (hierna:
[bedrijf]). Neel verstrekte sinds 2013 leningen aan [bedrijf] , die waren verzekerd met pandrechten op huidige en toekomstige bedrijfsvoorraden van [bedrijf] .
2.4.
De Bank had in 2009 een rentevastlening van € 552.500 verstrekt aan [naam tussenholding] . Daarop zijn onder meer Algemene Kredietvoorwaarden (
AKV) en Algemene Bankvoorwaarden (
ABV) van toepassing verklaard. Tot zekerheid van terugbetaling aan de Bank, zijn de werkmaatschappijen van [naam tussenholding] hoofdelijk aan de kredietfaciliteit verbonden en zijn pandrechten op hun huidige en toekomstige bedrijfsvoorraden gevestigd.
2.5.
[gedaagde] is op 31 juli 2019 namens [naam tussenholding] met de Bank overeengekomen de kredietfaciliteit onder de bestaande voorwaarden te verhogen naar € 600.000. In een pandakte van 31 juli 2019 is namens [naam tussenholding] onder meer verklaard dat:
  • op bedrijfsactiva geen beperkte rechten rusten, en,
  • evenmin daarop tevoren ten behoeve van een ander een beperkt recht is gevestigd.
2.6.
In 2021 heeft de inkoopvereniging ANWR-Garant Nederland B.V. de overeenkomst met [naam tussenholding] voor de inkoop van voorraden beëindigd. [gedaagde] heeft onderhandeld met inkoopvereniging Euretco als nieuwe leverancier. Deze stelde als voorwaarde dat [bedrijf] als centrale inkoopmaatschappij van de [naam tussenholding] -groep de contractspartij zou worden en dat Neel haar vordering op [bedrijf] van meer dan € 2 miljoen zou achterstellen bij Euretco.
2.7.
Dit is geformaliseerd in een overeenkomst van 23 juni 2021 op basis waarvan deze nieuwe leveringsstructuur per 1 augustus 2021 is gestart. De Bank is daarvan niet op de hoogte gesteld. De gewijzigde leveringsstructuur bracht goederenrechtelijk het volgende mee:
  • Euretco leverde voorraden aan [bedrijf] onder eigendomsvoorbehoud,
  • de voorwaardelijk verkregen eigendom van [bedrijf] werd bezwaard met door Euretco voorbehouden eersterangs pandrechten ten gunste van Euretco,
  • Neel verkreeg uit hoofde van door [bedrijf] bij voorbaat gevestigde zekerheden tweederangs pandrechten op de voorraden,
  • na doorlevering van de voorraden aan [naam tussenholding] verkreeg de Bank haar pandrechten, maar die waren daardoor derde in rang.
2.8.
Op 11 augustus 2021 is [naam tussenholding] vanwege verliesgang en een afnemende vermogenspositie overgebracht naar de afdeling intensief beheer van de Bank. Bij brief van 11 januari 2022 heeft de Bank meegedeeld dat zij slechts bereid was de kredietfaciliteit voort te zetten als een quick scan zou worden uitgevoerd met onderzoek naar de financiële posities en continuïteitsperspectieven van [naam tussenholding] .
2.9.
In opdracht van [gedaagde] heeft het Centrum voor Bedrijfsopvolging de verzochte quick scan uitgevoerd, met op 7 april 2022 voor zover relevant de volgende conclusies:
‘1. Sport retail, lokaal gebonden, gecombineerd met teamsport activiteiten en internet verkoop heeft economisch bestaansrecht, ook in de toekomst.
(…)
6. De prognoses zijn door het CvB geverifieerd op basis van normgetallen van Euretco en actuals voor huren en personeel. De prognose voor 2022 lijkt haalbaar en realisatie moet een basis leggen voor de verdere ontwikkeling in 2023 en 2024.
7. Op basis van de prognose kan de onderneming net aan haar rente en aflossingsverplichtingen aan de bank voldoen en ook beginnen met afbetaling van de fiscale schulden. Op basis van de thans bekende regelingen is het krap maar haalbaar.
8. De dekkingspositie van de bank op basis van de betaalde voorraad is voldoende en tot op heden heeft de onderneming nog nooit verzaakt qua rente en aflossing verplichtingen.’
2.10.
Vervolgens is de Bank akkoord gegaan met de verlenging van de kredietfaciliteit met [naam tussenholding] onder de bestaande voorwaarden.
2.11.
Begin maart 2023 zijn werkmaatschappijen van [naam tussenholding] failliet verklaard. Uit de faillissementen heeft de Bank een restantvordering overgehouden van € 544.298,30. In verband met rente en kosten heeft de Bank de zakelijke rekening van [naam tussenholding] gedebiteerd tot een saldo van -/- € 555.107,85.

3.Het geschil

3.1.
De Bank vordert – na eisvermeerdering – dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 555.107,85 met wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding en de proceskosten.
3.2.
De Bank legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] als bestuurder van [naam tussenholding] heeft bewerkstelligd of toegelaten dat [naam tussenholding] haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet is nagekomen. De gestelde niet nagekomen verplichtingen zijn:
  • dat [naam tussenholding] op grond van artikel 5.3 van de AKV zonder schriftelijke toestemming van de Bank geen activa aan andere schuldeisers mocht verpanden,
  • dat [naam tussenholding] op grond van artikelen 2 lid 2 ABV, 5.3 sub a en c AKV, 7 AKV en 9.2 jo. 9.1 sub a en c AKV verplicht was de Bank tijdig te informeren over de gewijzigde leveringsstructuur en de gevolgen daarvan voor de pandrechten van de Bank.
3.3.
De Bank stelt dat [gedaagde] met het wijzigen van de leveringsstructuur van de [naam tussenholding] -groep in 2021 haar eersterangs pandrechten heeft ondergraven. De Bank heeft bij akte en op zitting hierop aangevuld dat zij tijdig en volledig geïnformeerd in 2022 bovendien niet akkoord was gegaan met de kredietverlenging en volledig verhaal had genomen met haar eersterangs pandrecht. [gedaagde] is daarom volgens de Bank persoonlijk aansprakelijk voor haar schade, die bestaat uit de onverhaalbaarheid van haar vordering op [naam tussenholding] van € 555.107,85.
3.4.
[gedaagde] heeft zijn aansprakelijkheid, de schade en het causaal verband gemotiveerd betwist. Het handelen van [gedaagde] was logisch en in het belang van de onderneming, terwijl niemand zich bewust was van de precieze zekerheidsrechtelijke gevolgen, laat staan dat [gedaagde] een “vooropgezet plan” had om de Bank te schaden. De dunnere balansposities rond 2021 als gevolg van de coronapandemie maakten nog niet voorzienbaar dat twee jaar later faillissementen zouden volgen. Tot aan 2023 kon [naam tussenholding] aan al haar rente- en aflossingsverplichtingen aan de Bank voldoen. In 2021 en 2022 waren de prognoses positief. [gedaagde] doet verder een beroep op eigen schuld, omdat de Bank plannen van [gedaagde] om tot hogere (executie)opbrengsten te komen heeft tegengewerkt. [gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen met een veroordeling van de Bank in de proceskosten, inclusief nakosten en met wettelijke rente.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde] heeft niet betwist dat deze rechtbank bevoegd is over het geschil te beslissen, zodat de Nederlandse rechter op grond van een stilzwijgende forumkeuze als bedoeld in artikel 26 Brussel I-bis bevoegd is om van het onderhavige geschil kennis te nemen. [1]
4.2.
Uitgangspunt is dat een vennootschap zelf aansprakelijk is voor het tekortschieten in de nakoming van een verbintenis of het plegen van een onrechtmatige daad. Onder bijzondere omstandigheden kan daarnaast ruimte zijn voor aansprakelijkheid van een bestuurder. Daarvoor is nodig dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Deze hoge drempel wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat ten opzichte van de wederpartij primair sprake is van handelingen van de vennootschap en door het maatschappelijk belang dat wordt voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen.
4.3.
De Bank stelt en [gedaagde] betwist dat [gedaagde] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt van een benadeling van de Bank door [naam tussenholding] . In het
Ontvanger/Roelofsen-arrest van de Hoge Raad zijn niet-limitatief twee gevalstypen van een dergelijk persoonlijk ernstig verwijt geformuleerd. De Bank legt aan haar stellingen ten grondslag dat sprake is van het tweede gevalstype, namelijk het geval waarin een bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt:
“3.5 (…) In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijnals komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.” [2] (onderstreping toegevoegd)
4.4.
De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] volgens deze maatstaf geen persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. De Bank heeft onvoldoende feiten gesteld waaruit blijkt dat [gedaagde] in 2022 wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de werkmaatschappijen geen verhaal zouden bieden voor de door de Bank geleden schade. Dat dit een zelfstandig vereiste is voor bestuurdersaansprakelijkheid heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk uitgemaakt in een zaak over de rangorde van gevestigde pandrechten. [3]
4.5.
Ook tijdens de mondelinge behandeling heeft de Bank niet duidelijk gemaakt waarom [gedaagde] bij zijn handelen met Euretco in 2021 en het niet-informeren van de Bank in 2022, wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat [naam tussenholding] geen verhaal zou bieden voor de lening en failliet zou gaan. Daarvoor is onvoldoende dat [gedaagde] , zoals de Bank stelt:
  • wist van het door de Bank bedongen eerste pandrecht op de huidige en toekomstige voorraden van de [naam tussenholding] -groep,
  • wist dat de [naam tussenholding] -groep vanaf 2019 tegenvallende resultaten boekte,
  • wist van de onderlinge schuldposities binnen de groep door zijn rol als bestuurder van [bedrijf] en 50%-aandeelhouder van Neel,
  • binnen de [naam tussenholding] -groep verantwoordelijk was voor de inkoop van voorraden en zich daarbij juridisch liet bijstaan door advocaten, en,
  • daarom behoorde te begrijpen dat de schade voor de Bank voorzienbaar was.
4.6.
Al zou de Bank veronderstellenderwijs worden gevolgd in haar stellingen dat [gedaagde] heeft bewerkstelligd of toegelaten dat [naam tussenholding] haar verplichtingen uit de AKV en ABV heeft geschonden (wat [gedaagde] betwist), dan is daarmee nog niet gezegd dat [gedaagde] bij het gewraakte handelen in 2021 of nalaten in 2022 wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de [naam tussenholding] -groep in 2023 failliet zou gaan en als gevolg daarvan geen verhaal zou bieden. Uit de quick scan van 2022 volgt eerder het tegendeel, namelijk i) dat het concept van de ondernemingen van [naam tussenholding] bestaansrecht had, ii) met een haalbare prognose voor 2022 en iii) waarbij de [naam tussenholding] -groep net aan haar rente- en aflossingsverplichtingen aan de Bank zou kunnen voldoen.
4.7.
De Bank zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op:
- griffierecht
2.626,00
- salaris advocaat
7.004,00
(2 punten × € 3.502,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal
9.808,00
4.8.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt de Bank in de proceskosten van € 9.808,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als de Bank niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3. veroordeelt de Bank tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.L. Bolkestein, rechter, bijgestaan door mr. M.A.A. van Achterberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2025.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europese Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
2.Hoge Raad 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 (
3.Hoge Raad 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627