ECLI:NL:RBAMS:2025:2356

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
13 april 2025
Zaaknummer
11493612 WM VERZ 25-421
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 13a Wahv en proceskostenvergoedingen in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 10 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een beslissing van de verweerder, die betrekking had op de proceskostenvergoeding in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). De gemachtigde, mr. [gemachtigde] van Adviesbureau Skandara, vertegenwoordigde de betrokkene, die in beroep ging tegen de beslissing van de verweerder om een proceskostenvergoeding van € 78,00 toe te kennen. De kantonrechter heeft de mondelinge behandeling van het beroep op 27 maart 2025 gehouden, waarbij de verweerder zijn standpunt naar voren bracht dat het beroep ongegrond moest worden verklaard. De zaak draait om de toepassing van artikel 13a, lid 2 van de Wahv, dat bepaalt dat de proceskostenvergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt vermenigvuldigd met een factor. De kantonrechter heeft in zijn overwegingen verwezen naar eerdere uitspraken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en de Hoge Raad, die zich hebben uitgesproken over de rechtmatigheid van deze bepaling in het licht van het verbod op ongerechtvaardigde ongelijke behandeling. De kantonrechter concludeert dat de wetgever een legitiem doel heeft met de herwaardering van proceskostenvergoedingen en dat de beperkingen die zijn opgelegd aan de vergoedingen objectief en redelijk zijn. De kantonrechter heeft het beroep ongegrond verklaard en bevestigd dat de proceskostenvergoeding van € 78,00 terecht is vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
kantonrechter: mr. J.P.C. van Dam van Isselt
zaaknummer: 11493612 WM VERZ 25-421
beslissing van: 10 april 2025
func.: 64803
beslissing naar aanleiding van de openbare zitting van 27 maart 2025 inzake het beroep ingevolge de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (verder: de Wahv) van:

[betrokkene]

[adres]
(verder: betrokkene)

voor wie als gemachtigde optreedt: mr. [gemachtigde] , Adviesbureau Skandara

(verder: gemachtigde)
welk beroep is ingesteld bij verzoekschrift, ingekomen bij de CVOM te Utrecht op 27 juni 2024 en is gericht tegen de beslissing van 24 mei 2024 van de
officier van justitie(verder: verweerder) ten aanzien van betrokkene, geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995.

CJIB-nummer: [nummer]

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Verweerder heeft de inleidende beschikking in de zaak met voormeld CJIB-nummer, waar mr. [gemachtigde] van Adviesbureau Skandara namens mevrouw [betrokkene] als gemachtigde is opgetreden, vernietigd. Bij een op 16 mei 2024 gedateerde beslissing heeft verweerder betrokkene een proceskostenvergoeding van € 78,00 geboden voor de verleende rechtsbijstand in de onderhavige zaak. Tegen die beslissing heeft gemachtigde vervolgens op 31 mei 2024 beroep ingesteld bij de kantonrechter. De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op de openbare zitting van 27 maart 2025. Partijen zijn voor deze zitting opgeroepen.
Ter zitting heeft verweerder gereageerd op de inhoud van het beroepschrift. Verweerder heeft geconcludeerd dat het beroep ongegrond is.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

De kantonrechter stelt vast dat de inleidende beschikking inmiddels is vernietigd, zodat nu alleen nog beslist dient te worden over de hoogte van de aan de gemachtigde toe te kennen proceskosten.
Gemachtigde voert aan dat verweerder bij de vaststelling van de proceskostenvergoeding ten onrechte de extra wegingsfactor, op basis van de Wet herwaardering proceskostenvergoeding, heeft toegepast en de proceskosten heeft bepaald op € 78,00.
Voor de vaststelling van de hoogte van de proceskostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt (onterecht) onderscheid gemaakt tussen Wahv-procedures enerzijds en andere bestuursrechtelijke procedures anderzijds. Dit is in strijd met artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Deze kwestie is aan het hof voorgelegd. Het hof heeft bij gebrek aan informatie over de totstandkoming van deze bepaling (artikel 13a, tweede lid, van de Wahv) niet kunnen beoordelen of deze bepaling inderdaad in strijd is met artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Omdat die mogelijkheid niet valt uit te sluiten heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in een meervoudig arrest van 17 december 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:7768 bepaald dat die bepaling buiten toepassing gelaten moet worden.
Derhalve verzoekt betrokkene om de toepassing van de extra wegingsfactor herwaardering proceskostenvergoeding ongedaan te maken en de officier van justitie te veroordelen in de proceskosten.
3. Verweerder stelt zich ter zitting op het standpunt dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat besloten moet worden conform de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 december 2024 (arrest: ECLI:NL:GHARL:2024:7769), waarin het hof heeft beslist dat artikel 13a, lid 2 van de Wahv buiten toepassing moet worden gelaten.
4. Het volgende wordt overwogen.
5. In het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 december 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:7764 heeft het hof bepaald dat artikel 13a, lid 2 van de Wahv – waarin staat dat de proceskostenvergoeding die de kantonrechter vaststelt met betrekking tot door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt vermenigvuldigd met een factor 0,25 of 0,1 – buiten toepassing moet blijven. Het hof overweegt dat het niet kan vaststellen of de bepaling in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en/of artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Aangezien die mogelijkheid niet valt uit te sluiten, moet artikel 13a, tweede lid, van de Wahv (nieuw) buiten beschouwing worden gelaten.
6. Bij conclusie van 25 maart 2025 heeft de waarnemend Procureur-Generaal bij de Hoge Raad (hierna: PG) een vordering tot cassatie in het belang der wet ingesteld tegen genoemd arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:PHR:2025:369). De vordering strekt tot vernietiging van het arrest in het belang der wet. In de conclusie heeft de PG daartoe onder meer het volgende naar voren gebracht:
“3. Deze vordering strekt ertoe aan Uw Raad de vraag voor te leggen of de door het hof genoemde bepalingen inderdaad meebrengen dat art. 13a, tweede lid, Wahv onder omstandigheden buiten toepassing dient te worden gelaten. Dat artikellid is ingevoerd door de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (verder ook wel de WHpkv). Kort geleden heeft de belastingkamer van Uw Raad zich uitgesproken over de vraag of deze wet een onderscheid maakt dat als een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen is aan te merken en daardoor in strijd komt met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 IVBPR. De belastingkamer beantwoordde deze vraag ontkennend [bij arrest van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46; toevoeging kantonrechter]. Dat vormt een reden te meer om cassatie in het belang der wet in te stellen tegen het arrest van het hof.
(…)
78. ’ s Hofs conclusie dat ‘niet kan worden beoordeeld of de toepassing van artikel 13a, tweede lid, van de Wahv zoals dat luidt per 1 januari 2024 verenigbaar is met artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol van het EVRM’ en dat deze bepaling deswege buiten toepassing dient te worden gelaten, is – zo begrijp ik – onder meer gebaseerd op het oordeel dat sprake is van ‘discrimination by association’. Nu geen sprake is van een situatie waarin ‘an individual is treated less favourably on the basis of another person’s status or protected characteristics’ getuigt dit oordeel naar het mij voorkomt van een onjuiste rechtsopvatting.
79. Het hof laat zich niet expliciet uit over de ‘vergelijkingsmaatstaf’. Kennelijk neemt het hof (de vergoeding wegens proceskosten in) andere bestuursrechtelijke procedures, waarin het onderwerp van het geding niet een beschikking uit hoofde van de Wet WOZ of de Wet bpm betreft, als vergelijkingsmaatstaf. Die keuze is evenwel niet vanzelfsprekend.
(…)
88. Uit deze overwegingen spreekt de gedachte dat de wetgever de proceskostenvergoedingen uit hoofde van de Wahv slechts op één lijn mocht stellen met de regeling in de WOZ en de bpm als daarvoor een vergelijkbare cijfermatige onderbouwing werd geleverd. Dat is – meen ik – een te strenge eis. De onderbouwing in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel dat tot de WHpkv heeft geleid strekt ertoe, te beargumenteren waarom een andere regeling van de proceskostenvergoedingen bij deze twee wetten gerechtvaardigd is. De onderbouwing in het amendement strekt er slechts toe (en kan zich er ook toe beperken) te beargumenteren waarom, uitgaande van een gedifferentieerd stelsel van proceskostenvergoedingen, aansluiting bij de WOZ en bpm het meest in de rede ligt.
89. Er zijn niet alleen inhoudelijke argumenten om aan de onderbouwing van het amendement dat ertoe strekte de Wahv op één lijn te stellen met WOZ en bpm niet dezelfde eisen te stellen als aan de onderbouwing van het wetsvoorstel dat tot een gedifferentieerd stelsel van proceskostenvergoedingen leidde. Het recht van amendement is een grondwettelijk gewaarborgd recht van de Tweede Kamer (art. 84, eerste lid, Grondwet). Dat recht wordt ondermijnd als aan de onderbouwing van amendementen (te) hoge eisen worden gesteld.
(…)
94. ’ ’ s Hofs conclusie dat ‘niet kan worden beoordeeld of de toepassing van artikel 13a, tweede lid, van de Wahv zoals dat luidt per 1 januari 2024 verenigbaar is met artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol van het EVRM’ en dat deze bepaling deswege buiten toepassing dient te worden gelaten is, zo begrijp ik, in het bijzonder gebaseerd op de overweging dat ‘het voor het hof niet mogelijk is om te beoordelen of Wahv-zaken en de overige bestuursrechtelijke zaken met het oog op de vergoeding van kosten van rechtsbijstand als gelijke gevallen zijn aan te merken’. Die overweging kan, gelet op de margin of appreciation die de wetgever toekomt, dat oordeel en de daarop gebaseerde gevolgtrekking niet dragen. Daarmee getuigen dat oordeel en die gevolgtrekking van een onjuiste rechtsopvatting.
(…)
102. ’s Hofs conclusie dat ‘niet kan worden beoordeeld of de toepassing van artikel 13a, tweede lid, van de Wahv zoals dat luidt per 1 januari 2024 verenigbaar is met artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol van het EVRM’ en dat deze bepaling deswege buiten toepassing dient te worden gelaten is, zo begrijp ik, mede gebaseerd op het standpunt dat niet kan worden beoordeeld of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor de verlaging van de proceskostenvergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in Wahv-zaken. Ook dat oordeel en het daarop baseren van de gevolgtrekking dat art. 13a, tweede lid, Wahv buiten toepassing dient te blijven, getuigen van een onjuiste rechtsopvatting.”
7. Gelet op de conclusie van de PG is de kantonrechter van oordeel dat artikel 13a, tweede lid, Wahv niet buiten toepassing moet worden gelaten.
8. Dat is ook in lijn met het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 17 januari 2025 (ECLI:NL:HR:2025:46). De Hoge Raad heeft daarin getoetst aan het verbod van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling ex artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 26 IVBPR. Daarbij komt aan de wetgever volgens de Hoge Raad een zekere vrijheid toe. De Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm, waarbij ook het nieuwe artikel 13a, tweede lid, Wahv is ingevoerd, strekt ertoe te voorkomen dat proceskostenvergoedingen zo hoog uitvallen dat afbreuk wordt gedaan aan het uitgangspunt dat proceskostenvergoedingen enkel een tegemoetkoming in de werkelijk gemaakte proceskosten zijn. Dit is een legitiem doel. De wetgever is daarmee niet verdergegaan dan nodig is om dit doel te bereiken. Voor de beperkingen van proceskostenvergoedingen, en voor de uitwerking daarvan door middel van vermenigvuldiging met de factor 0,25 of 0,10, bestaat dus een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Dat leidt niet tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling die in strijd komt met de verdragsbepalingen.
9. Verweerder heeft dan ook terecht besloten conform artikel 13a, tweede lid, Wahv een proceskostenvergoeding van € 78,00 aan te bieden.
10. Het tegen de beslissing van verweerder gerichte beroep wordt verworpen.
11. Daarom wordt beslist als volgt.

BESLISSING

De kantonrechter:
- verklaart het beroep ongegrond.
De griffier De kantonrechter
Datum verzending
Bent u het met deze beslissing niet eens, dan kunt u
binnen zes wekenna de hierboven vermelde datum van verzending van deze beslissing hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, maar alleen indien de als gevolg van deze beslissing te betalen administratieve sanctie meer dan € 110,00 bedraagt. Het beroepschrift dient schriftelijk (niet per e-mail) te worden ingediend bij rechtbank Amsterdam, afdeling privaatrecht, team kanton, postbus 70515, 1007 KM, Amsterdam en dient door degene die het beroep instelt of een gemachtigde te worden ondertekend. De procedure bij het gerechtshof verloopt schriftelijk,
tenzij in het beroepschrift uitdrukkelijk om een mondelinge behandeling wordt gevraagd.