ECLI:NL:RBAMS:2025:2217

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
13/01513225
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de opgeëiste persoon

Op 3 april 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de District Court in Lublin, Polen. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1994 in Polen, die momenteel gedetineerd is. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 20 maart 2025 behandeld, waarbij de officier van justitie, mr. M. Al Mansouri, aanwezig was. De opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. F.P. Slewe, en een tolk in de Poolse taal. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding bevolen. De zaak draait om de vraag of de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen in de Poolse rechtsgang, met name in het kader van een verzamelvonnis en de daaruit voortvloeiende hoger beroep procedures. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende informatie is over de procedure in hoger beroep en heeft de behandeling van de zaak aangehouden om aanvullende vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. De rechtbank concludeert dat er geen weigeringsgrond is op basis van artikel 12 van de Overleveringswet, maar dat er meer informatie nodig is om de situatie van de opgeëiste persoon te beoordelen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/015132-25 (EAB I)
Datum uitspraak: 3 april 2025
TUSSEN- UITSPRAAK
op de vordering van 24 januari 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 19 april 2022 door
the District Court in Lublin, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1994 te [geboorteplaats] (Polen),
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
nu gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 20 maart 2025, in aanwezigheid van mr. M. Al Mansouri, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. F.P. Slewe, advocaat in Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met dertig dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
aggregate judgment of the District Court in Lublinvan 16 juni 2020, met referentie: IV K 385/19 (hierna: het verzamelvonnis).
Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 20 februari 2025 volgt dat aan het verzamelvonnis de volgende vonnissen ten grondslag liggen:
  • een vonnis van
  • een vonnis van
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaren en zes maanden door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog drie jaren, twee maanden en twintig dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde verzamelvonnis.
Dit verzamelvonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de raadsman
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de overlevering geweigerd dient te worden.
Met betrekking tot het verzamelvonnis heeft de raadsman aangevoerd dat er mogelijk een onjuiste datum is vermeld, aangezien uit de aanvullende informatie van 20 februari 2025 blijkt dat zowel onderliggend vonnis 2 als het verzamelvonnis op 16 juni 2020 zijn gewezen.
Tevens volgt uit deze aanvullende informatie dat er hoger beroep is ingesteld tegen onderliggend vonnis 2. Het is echter op basis van de verstrekte informatie niet duidelijk of de opgeëiste persoon aanwezig was bij de zitting in hoger beroep, en evenmin blijkt dat hij zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden om aanvullende vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit ten aanzien van het hoger beroep dat is ingesteld tegen onderliggend vonnis 2. Uit onderdeel d), dat is toegevoegd als bijlage bij de aanvullende informatie van 20 februari 2025 blijkt immers dat er hoger beroep is ingesteld tegen dit vonnis. Over de procedure in hoger beroep ontbreekt informatie.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het verzamelvonnis
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een verzamelvonnis terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het verzamelvonnis heeft geleid. In onderdeel d) van het EAB is aangekruist dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure en een advocaat heeft gemachtigd om zijn verdediging te voeren en dat die advocaat ook daadwerkelijk ter zitting zijn verdediging heeft gevoerd. Verder blijkt uit de toelichting onder d.2. dat een door hem gekozen advocaat het verzamelvonnis heeft aangevraagd en dat die advocaat de opgeëiste persoon ter zitting heeft vertegenwoordigd.
Hiermee is sprake van de situatie, als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW en doet zich de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW niet voor.
Ten aanzien van het hoger beroep tegen onderliggend vonnis 1
Uit de aanvullende informatie van 6 maart 2025 blijkt dat de toegevoegd advocaat van de opgeëiste persoon hoger beroep heeft ingesteld tegen onderliggend vonnis 1 (II K 406/16
).Uit deze informatie volgt ook dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep die heeft geleid tot het arrest van
the Regional Court in Lublinvan 23 januari 2019 (V Ka 1234/18
).
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4]
De rechtbank zal daarom alleen het proces in hoger beroep toetsen aan artikel 12 OLW.
Uit de aanvullende informatie van 6 maart 2025 blijkt dat de opgeëiste persoon op
4 december 2018 in persoon is gedagvaard voor de zitting in hoger beroep en daarbij is geïnformeerd dat een beslissing kan worden genomen indien hij niet verschijnt. In de aanvullende informatie van 11 maart 2025 wordt bevestigd dat de opgeëiste persoon de oproep voor die zitting “
received into his own hands”.
De rechtbank concludeert dat de situatie als bedoeld in artikel 12, sub a, OLW daarmee aan de orde is. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW doet zich niet voor.
Ten aanzien van het hoger beroep tegen onderliggend vonnis 2
Allereerst constateert de rechtbank dat volgens de aanvullende informatie van 20 februari 2025 zowel onderliggend vonnis 2 (IV K 266/14) als het verzamelvonnis op 16 juni 2020 zijn gewezen. Dit lijkt niet te stroken met de overige beschikbare informatie. Het onderliggende vonnis 2 (IV K 266/14) hoeft echter niet aan artikel 12 OLW getoetst te worden. Uit onderdeel d), dat is toegevoegd als bijlage bij de aanvullende informatie van 20 februari 2025, volgt immers dat er tegen dit vonnis hoger beroep is ingesteld door de toegevoegde advocaat van de opgeëiste persoon.
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [5]
De rechtbank zal daarom alleen de procedure in hoger beroep aan artikel 12 OLW toetsen.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft geen informatie verstrekt over de procedure in hoger beroep. De rechtbank beschikt daarom op dit moment over onvoldoende informatie om te kunnen beoordelen of de opgeëiste persoon in hoger beroep zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen.
De rechtbank zal de behandeling van de zaak aanhouden teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de uitvaardigende justitiële autoriteit te verzoeken om onderdeel d) van het EAB in te vullen ten aanzien van de procedure in hoger beroep.
Daarnaast verzoekt de rechtbank de officier van justitie om de volgende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen:
- Wat is de datum en het referentienummer van het arrest in hoger beroep en welke gerechtelijke instantie heeft het arrest in beroep heeft gewezen?
- Heeft de opgeëiste persoon op enig moment
,in eerste aanleg of in hoger beroep, een adresinstructie ontvangen waarbij hij is gewezen op de verplichting om aan de Poolse autoriteiten een adres door te geven waarop hij bereikbaar was voor de Poolse justitiële autoriteiten en hen te informeren over eventuele adreswijzigingen?
- Zo ja, wanneer en op welke wijze heeft die adresinstructie plaatsgevonden?
- Gold de verplichting om op het door hem opgeven adres bereikbaar te zijn voor de Poolse justitiële autoriteiten, alsmede om adreswijzigingen door te geven, ook voor de procedure in hoger beroep?
- Op welke wijze is de opgeëiste persoon op de hoogte gebracht van de datum en tijdstip van de zitting in hoger beroep?

4.Strafbaarheid; feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
telkens: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
medeplegen van mishandeling;
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening;
wederspannigheid;
mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.

5.Artikel 11 OLW

5.1.
Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [7]
5.2.
Detentieomstandigheden Roma in Polen
De raadsman stelt zich op het standpunt dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon in Poolse gevangenissen sprake is van een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de Europese Unie vanwege zijn etnische afkomst. De opgeëiste persoon heeft een Roma-achtergrond. Volgens de opgeëiste persoon worden Roma in Polen op structurele wijze gediscrimineerd. Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat zijn neef in 2019 onder verdachte omstandigheden om het leven is gekomen in een Poolse gevangenis en dat hij vreest voor zijn leven als hij in Polen in detentie terechtkomt.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat door of namens de opgeëiste persoon geen objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens zijn verstrekt die duiden op een algemeen reëel gevaar van schending van grondrechten van Roma in Poolse detentie-instellingen. De enkele verwijzing naar een incident in een Poolse gevangenis in 2019 en de gestelde algemene slechte behandeling van Roma in Poolse gevangenissen is daartoe onvoldoende. De rechtbank verwerpt het verweer.

6.Beslissing

HEROPENT EN SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de hiervoor onder 3.1 genoemde vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit;
BEPAALTdat de behandeling van het EAB – gelijktijdig met de andere EAB’s tegen de opgeëiste persoon – opnieuw op zitting moet worden gepland uiterlijk 14 dagen vóór 28 april 2025 (het einde van de beslistermijn in EAB IV);
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen een nader te bepalen datum en tijdstip, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman;
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen voornoemde nader te bepalen datum en tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. M.E.M. James - Pater en E. de Rooij, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D.F.A. Reuvekamp en G. Riedijk, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 3 april 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
5.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
6.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
7.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (