ECLI:NL:RBAMS:2025:1884

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 maart 2025
Publicatiedatum
24 maart 2025
Zaaknummer
13/009921-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel en heropening van de zaak

Op 20 maart 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Belgische autoriteiten. De opgeëiste persoon, geboren in Turkije, werd op 10 november 2023 door het Hof van Beroep in Antwerpen veroordeeld tot een vrijheidsstraf van 1.029 dagen, waarvan nog 916 dagen resteren. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 6 maart 2025 behandeld, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd met 30 dagen en de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen, met schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen op het proces dat heeft geleid tot de beslissing in België, maar dat hij wel vertegenwoordigd was door een raadsman. De rechtbank heeft echter twijfels over de geldigheid van deze vertegenwoordiging en heeft besloten om de zaak te heropenen en schorsen om meer duidelijkheid te krijgen over de verblijfsstatus van de opgeëiste persoon in Nederland. De rechtbank heeft ook overwogen dat de detentieomstandigheden in België voldoen aan de internationale standaarden, maar dat er zorgen zijn over de impact van de overlevering op de kinderen van de opgeëiste persoon, waarvan één autistisch is. De rechtbank heeft de zaak heropend en de termijn voor uitspraak verlengd, terwijl de gevangenhouding van de opgeëiste persoon is verlengd met 30 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/009921-24
Datum uitspraak: 20 maart 2025
TUSSEN-UITSPRAAK
op de vordering van 20 januari 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 10 november 2023 door de substituut-procureur-generaal van het Hof van Beroep van Antwerpen, België (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1982,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
feitelijk verblijvende op het adres:
[verblijfsadres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 6 maart 2025, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M.P.M. Balemans, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Turkse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een arrest van het Hof van Beroep Antwerpen d.d. 30/06/2023 - C8 kamer, referentie: 2020/PGA/2188 (griffienummer: 1025/23).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1.029 dagen, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 916 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft geen opmerkingen gemaakt met betrekking tot de weigeringsgrond van artikel 12 OLW.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet aan de orde is, nu uit de stukken blijkt dat namens verdachte een gemachtigd raadsman heeft opgetreden tijdens de procedure in hoger beroep.
Het oordeel van de rechtbank
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4]
Onderdeel d) van het EAB vermeldt het volgende:
‘- Neen, de betrokkene is niet in persoon verschenen op het proces dat heeft geleid tot de beslissing;
- De betrokkene is gedagvaard op 19/01/2023 per aangetekend schrijven, volgens de regels van de Belgische wetgeving, en is daarbij op de hoogte gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid, en is ervan in kennis gesteld dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op het proces verschijnt; hij werd vertegenwoordigd door een raadsman van zijn keuze.’
Per e-mail van 19 februari 2025 heeft het Internationaal Rechtshulpcentrum (IRC) de volgende vragen voorgelegd aan de Belgische autoriteiten:
‘1. Kunt u mij informeren of [opgeëiste persoon] persoonlijk heeft getekend voor ontvangst van de dagvaarding op 19.01.2023?
2. Kunt u bevestigen dat [opgeëiste persoon] op de zitting die heeft geleid tot het Arrest van het hof van Beroep Antwerpen d.d. 30.06.2023 (2020/PGA/2188) is vertegenwoordigd door een gemachtigde raadsman en dat deze raadsman ook daadwerkelijk de verdediging heeft gevoerd?
Indien van beide geen sprake is, verzoek ik u vriendelijk de volgende vragen tevens te beantwoorden.
a) Kunt u ons informeren of de oproep voor de zitting in hoger beroep is gestuurd naar het adres dat [opgeëiste persoon] zelf had opgegeven tijdens de procedure voorafgaand aan deze zitting in hoger beroep?
b) En was [opgeëiste persoon] in deze procedure gewezen op zijn verplichting om adreswijzigingen door te geven aan de Belgische autoriteiten en op de gevolgen van het nalaten daarvan? En was [opgeëiste persoon] er tevens op gewezen dat deze verplichting ook gold voor een eventuele hoger beroepsprocedure?’
Op dezelfde dag zijn de volgende antwoorden daarop ontvangen van de Belgische autoriteiten:
‘‐ [opgeëiste persoon] werd gedagvaard om te verschijnen voor het hof van beroep op 17/02/2023, door middel van een aangetekend schrijven van 19 januari 2023 op zijn adres ( [verblijfsadres] ) in Nederland. Dit is het adres dat hijzelf heeft opgegeven in de strafprocedure en dat hij tijdens een navolgende procedure voor het Hof van Cassatie nogmaals gebruikte. Deze vorm van dagvaarding is conform de wet, aangezien [opgeëiste persoon] in het buitenland (Nederland) woonde. Deze zending was vergezeld van een antwoordkaart, die door [opgeëiste persoon] niet werd geretourneerd;
‐ Ook de advocaat van [opgeëiste persoon] werd opgeroepen om zijn cliënt te verdedigen voor het hof van beroep;
‐ Op 17/02/2023 verscheen advocaat Sven De Potter loco advocaat Koen Van Eecke op de inleidingszitting en vroeg namens zijn cliënt een conclusietermijn, ten einde hun argumenten schriftelijk op papier te kunnen zetten. Hiervan maakte de verdediging evenwel geen gebruik;
‐ Op 19/05/2023 verscheen advocaat Koen Van Eecke op de pleitzitting, waar hij zijn cliënt [opgeëiste persoon] vertegenwoordigde en effectief verdedigde.’
Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van bovenstaande informatie niet worden vastgesteld of de raadsman die de opgeëiste persoon in hoger beroep heeft vertegenwoordigd ook daadwerkelijk door de opgeëiste persoon daartoe gemachtigd was. De aanvullende informatie heeft hierover geen duidelijkheid verschaft.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit bovenstaande informatie blijkt dat de Belgische autoriteiten hebben geprobeerd de opgeëiste persoon op te roepen voor de procedure in hoger beroep op het adres [verblijfsadres] . Dit adres heeft hij zelf opgegeven tijdens de Belgische strafprocedure. Daar komt bij dat de opgeëiste persoon ook nu nog op datzelfde adres verblijft, nu dat één van de voorwaarden van de schorsing van zijn overleveringsdetentie is. Verder heeft de opgeëiste persoon bij zijn verhoor op 20 januari 2025 verklaard dat hij in eerste aanleg een advocaat had die hij zelf had gekozen, waaruit blijkt dat hij op de hoogte was van de tegen hem aanhangige strafzaak.
Gelet hierop en op de omstandigheid dat de opgeëiste persoon geen verweer heeft gevoerd levert overlevering onder deze omstandigheden geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon op. Het lag immers op zijn weg om officiële correspondentie over de strafrechtelijke procedure in de gaten te houden en niet zonder toestemming ergens anders te gaan verblijven. Als de opgeëiste persoon al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces dat tot de uitspraak heeft geleid, dan is hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor correspondentie in zijn strafzaak als geheel, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. De rechtbank ziet dan ook af van haar bevoegdheid de overlevering te weigeren op grond van artikel 12 OLW.

5.Strafbaarheid

5.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst het strafbare feit 1 aan als een zogenoemd lijstfeit, dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staat vermeld, te weten:
-
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
5.2
Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft feit 2 niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
-
diefstal.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft ter zitting te kennen gegeven geen beroep te doen op artikel 6a OLW namens de opgeëiste persoon, omdat niet aangetoond zou kunnen worden dat hij over de daarvoor vereiste voorwaarden voldoet.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft opgemerkt dat sinds de wetswijziging van 1 april 2021 van de OLW voor toepassing van artikel 6a OLW vereist is dat sprake is van een rechtmatig, ononderbroken verblijf in Nederland gedurende vijf jaren – ook in het geval dat de opgeëiste persoon een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft.
Het oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting, is de rechtbank gebleken dat de opgeëiste persoon beschikt over de Turkse nationaliteit. De opgeëiste persoon heeft bij zijn verhoor op 20 januari 2025 verklaard dat hij beschikt over een zogenoemde F-kaart vanaf 2019 of 2020, welke is verlengd tot 2029. Zijn verblijfsrecht ontleent hij aan de Nederlandse nationaliteit van zijn kinderen. In het uittreksel van de Strafrechtketendatabank (SKDB) van 24 januari 2024 staat over de verblijfstitel van de opgeëiste persoon het volgende vermeld:
‘Verblijfstitel: Vw 2000 art. 8, onder e, gemeenschapsonderdaan econ, niet-actief, arbeid vrij
Datum einde geldigheid verblijfstitel: Onbepaald’
Op basis van bovenstaande informatie is de precieze aard van het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon de rechtbank niet duidelijk geworden. De verklaring van de opgeëiste persoon lijkt te suggereren dat hij een zogenaamd Chavez-verblijfsrecht heeft, dat is afgeleid van de Nederlandse nationaliteit van zijn kinderen. Dat zou kunnen betekenen dat de opgeëiste persoon verblijfsrecht conform artikel 8, onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 heeft verkregen. Daar tegenover staat de informatie uit het SKDB, die lijkt te suggereren dat de opgeëiste persoon een verblijfsrecht heeft als economisch niet-actieve op basis van de Verblijfsrichtlijn. In dat geval is het mogelijk dat de opgeëiste persoon een duurzaam verblijfsrecht heeft opgebouwd.
De rechtbank kan dan ook niet vaststellen of de opgeëiste persoon over een duurzaam verblijfsrecht beschikt, hetgeen mogelijk zou kunnen leiden tot het oordeel dat de opgeëiste persoon een beroep zou kunnen doen de weigeringsgrond van artikel 6a OLW.
De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of de standpunten van de raadsman en de officier van justitie mogelijk op een misvatting berusten. Om de raadsman de mogelijkheid te geven de precieze aard van het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon nader te onderzoeken en eventueel een onderbouwd verweer in het kader van artikel 6a OLW te voeren, beslist de rechtbank dan ook tot heropening en schorsing van de zaak.

7.Artikel 11 OLW: detentieomstandigheden

Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat geen gevolg moet worden gegeven aan het EAB en dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering. De door de Belgische autoriteiten afgegeven detentiegarantie voldoet niet aan de vereisten. Deze garantie wordt standaard voor iedere penitentiaire inrichting in België afgegeven en ziet dus niet specifiek toe op de omstandigheden in de penitentiaire inrichting in Dendermonde waar de opgeëiste persoon na overlevering terecht zou komen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat gelet op de verstrekte detentiegarantie het algemeen gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling gedurende detentie in België voor deze opgeëiste persoon is weggenomen, zodat de weigeringsgrond van artikel 11 OLW niet van toepassing is.
Het oordeel van de rechtbank
Bij uitspraak van 14 december 2022 heeft de rechtbank in een andere overleveringsprocedure geoordeeld dat ten aanzien van alle detentie-instellingen in België een algemeen gevaar bestaat dat gedetineerden in België worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, gelet op de detentieomstandigheden in België. Om die reden voldoet de tot dan toe verstrekte algemene detentiegarantie niet meer. [5]
Bij brief van 19 februari 2025 heeft het Directoraat-generaal Wetgeving, Fundamentele rechten en Vrijheden voor de opgeëiste persoon de volgende detentiegarantie afgegeven:
‘1. In welke detentie-instelling zal de opgeëiste persoon gedetineerd worden?
[opgeëiste persoon] zal worden opgesloten in de gevangenis van Dendermonde.
2. Welke waarborgen worden gegarandeerd inzake de detentieomstandigheden in de detentie-instelling?
België garandeert dat de opgeëiste persoon na overlevering zal worden opgesloten in een instelling en op een wijze die in overeenstemming is met de fundamentele rechten en in het bijzonder relevante internationale standaarden (o.a. CPT standaarden) met in begrip van voldoende individuele leefruimte, afgescheiden sanitair en dagactiviteiten buiten de cel.
In deze zaak garandeert België de volgende waarborgen inzake de detentieomstandigheden waar [opgeëiste persoon] aan zal worden onderworpen na overlevering:
- De opgeëiste persoon zal niet worden opgesloten in een cel met minder dan 3 m2 individuele levensruimte. Dit geldt zowel indien de opgeëiste persoon in een eenpersoons- als in een meerpersoonscel zou worden opgesloten.
- De gemiddelde minimum leefruimte van elke cel is 9 m2 inclusief vast meubilair.
o De sanitair blokken omvatten een wasbak en een toilet dat is afgescheiden van de rest van de cel door een muur of scherm
o Het vast meubilair omvat onder andere een tafel, kast, bed en bureau.
- De opgeëiste persoon zal een bed ter beschikking hebben en zal bijgevolg niet op grond hoeven te slapen.
- Er worden verschillend dagactiviteiten buiten de cel voorzien. Deze activiteiten omvatten in ieder geval regelmatige wandelingen in een open koer en familiebezoeken alsook toegang tot gemeenschappelijke ruimtes. Aanvullende activiteiten zoals sport en arbeid zijn onderhevig aan aanzienlijke wachtlijsten.’
Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank uit van de geboden zekerheid in voorgaande garantie. [6] De rechtbank is, gelet op deze individuele garantie van de Belgische autoriteiten, van oordeel dat het vastgestelde algemene reële gevaar van onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden hiermee voor de opgeëiste persoon is weggenomen. Het algemene gevaar dat de rechtbank heeft aangenomen wordt door deze individuele garantie namelijk uitgesloten ten aanzien van de opgeëiste persoon, nu hij zal worden geplaatst in een instelling op een wijze die in overeenstemming is met de fundamentele rechten en in het bijzonder met relevante internationale standaarden (waaronder de CPT-standaarden).

8.Overige verweren

Ter zitting heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het toestaan van de overlevering van de opgeëiste persoon een inbreuk zal opleveren op de grondrechten van de kinderen van de opgeëiste persoon. De partner van de opgeëiste persoon en de moeder van de kinderen is in België veroordeeld tot dezelfde straf voor dezelfde strafbare feiten. Omdat zij de Nederlandse nationaliteit heeft is in een eerdere overleveringsprocedure geoordeeld dat haar straf door Nederland zal worden overgenomen en ten uitvoer gelegd. De partner is opgeroepen om op 14 april 2025 haar gevangenisstraf te ondergaan. Er is een verzoek tot uitstel van de executie van de gevangenisstraf gedaan. Dat betekent dat mogelijk vanaf die datum zowel de opgeëiste persoon als zijn partner zijn gedetineerd. Eén van hun kinderen is autistisch en heeft veel zorg nodig. Artikel 9, eerste lid, van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind verplicht staten die partij zijn ertoe te waarborgen dat een kind niet wordt gescheiden van zijn of haar ouders tegen hun wil, tenzij deze scheiding noodzakelijk is in het belang van het kind. Dat laatste is hier niet het geval. Door de overlevering van de opgeëiste persoon op dit moment toe te staan, dreigt een schending van deze internationale verplichting. De raadsman heeft ter onderbouwing van dit verweer verwezen naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 december 2023. [7]
Primair heeft de raadsman verzocht de overlevering op grond van bovenstaande te weigeren. Subsidiair moet de behandeling van de zaak worden aangehouden zodat prejudiciële vragen kunnen worden gesteld over hoe om te gaan met deze situatie. Meer subsidiair moet de behandeling van de zaak worden aangehouden totdat is beslist op het verzoek van uitstel van executie van de gevangenisstraf van de partner van de opgeëiste persoon, zodat zij niet tegelijkertijd gedetineerd zullen zijn. Meest subsidiair moet – zou tot overlevering worden besloten - de feitelijke overlevering op grond van artikel 35 OLW worden uitgesteld.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich – onder verwijzing naar uitspraken van deze rechtbank, onder meer van 8 maart 2022 [8] – het standpunt van de raadsman bestreden. Het is vaste jurisprudentie dat een overlevering een gerechtvaardigde inbreuk op het recht op
family lifeex artikel 7 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) oplevert. Slechts zeer uitzonderlijke omstandigheden maken dit anders. Deze omstandigheden doen zich in deze zaak niet voor. Daar komt bij dat uitstel van de feitelijk overlevering op grond van artikel 35 OLW zich alleen voor kan doen wegens ernstige humanitaire redenen die de opgeëiste persoon zelf betreffen of als sprake is van een overmachtssituatie. Ook hiervan is geen sprake.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank begrijpt dat de raadsman zich beroept op artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in het licht van het arrest GN. De raadsman heeft immers aangevoerd dat de rechten van de kinderen van de opgeëiste persoon worden geschonden omdat zij, als de overlevering wordt toegestaan, beide ouders moeten missen.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, is deze zaak niet vergelijkbaar met het arrest GN. De opgeëiste persoon heeft geen onderbouwing verstrekt van enige bijzondere omstandigheden betreffende zijn twee kinderen, alsmede de situatie waarin zij (vanwege die omstandigheden) terecht zouden komen indien de opgeëiste persoon wordt overgelegd.
De omstandigheden dat zowel de opgeëiste persoon als de moeder van de kinderen tegelijkertijd gedetineerd zullen komen te raken en dat bij één van de twee kinderen sprake is van het autisme spectrum stoornis waarvoor hij speciale zorg behoeft, zijn elk op zich en in onderling samenhang bezien onvoldoende om aan te nemen dat er geen adequate zorg voor de kinderen voorhanden is indien de opgeëiste persoon zou worden overgeleverd. Daarbij komt dat de raadsman ter zitting te kennen gegeven dat hij namens de moeder van de kinderen reeds uitstel van executie van haar gevangenisstraf heeft verzocht, waarop nog niet is beslist. Dat beide ouders tegelijkertijd vast zullen komen te zitten, staat dan ook nog niet vast. De rechtbank verwerpt het verweer.
De rechtbank ziet ook geen aanleiding om in onderhavige zaak prejudiciële vragen te stellen of de behandeling van de zaak aan te houden.
De toets aan artikel 35 OLW is pas aan de orde nadat over het toestaan van de overlevering is beslist. Daarom wordt het daartoe strekkende (meest) subsidiaire verzoek op dit moment niet besproken.

9.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek en bepaalt dat de zaak
uiterlijk 14 dagen voor 17 mei 2025(het einde van de verlengde beslistermijn) opnieuw moet worden ingepland;
VERLENGTde termijn waarbinnen zij uitspraak moet doen met dertig dagen, omdat zij die
verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen;
VERLENGTde gevangenhouding van de opgeëiste persoon met dertig dagen onder gelijktijdige schorsing van de overleveringsdetentie;
BEVEELTde
oproeping van de opgeëiste persoon en zijn raadsmantegen nader te bepalen datum en tijdstip.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. R.A. Sipkens, voorzitter,
mr. E. de Rooij en mr. D.M.S. Gribling, rechters,
in tegenwoordigheid van Ç.H. Dede griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 20 maart 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
6.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, zaak ML (C-220/18, ECLI:EU:C:2018:589), punt 114.
7.HvJ EU 21 december 2023, C-261/22, ECLI:EU:C:2023:1017.