ECLI:NL:RBAMS:2025:1604

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
13-328903-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleveringsverzoek van Zwitserland met betrekking tot strafvervolging voor drugshandel en witwassen

Op 4 maart 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een uitleveringszaak waarbij de Zwitserse autoriteiten verzochten om de uitlevering van een Albanees persoon voor strafvervolging. De zaak betreft een vordering ex artikel 23 van de Uitleveringswet, ingediend door de officier van justitie in Amsterdam. De opgeëiste persoon wordt verdacht van het organiseren van de invoer van cocaïne naar Zwitserland en het witwassen van de opbrengsten hiervan. Tijdens de openbare zitting op 18 februari 2025 werd de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en werd het uitleveringsverzoek besproken. De raadsvrouw van de opgeëiste persoon voerde aan dat de uitlevering ontoelaatbaar moest worden verklaard vanwege ongenoegzaamheid van de feitenomschrijving en een dreigende schending van artikel 3 en 8 van het EVRM. De rechtbank oordeelde echter dat het uitleveringsverzoek voldeed aan de wettelijke eisen en dat de feiten voldoende waren omschreven. De rechtbank verwierp het verweer van de raadsvrouw en verklaarde de uitlevering toelaatbaar. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de mensenrechtenschendingen in het kader van de uitlevering primair aan de Minister van Justitie en Veiligheid is.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-328903-24
Datum uitspraak: 4 maart 2025
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Uitleveringswet (UW) van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 11 november 2024 (met correctie d.d. 28 januari 2025), onder meer strekkende tot het in behandeling nemen van het door tussenkomst van de Minister van Justitie en Veiligheid ontvangen verzoek van 23 oktober 2024 van de Zwitserse autoriteiten –
the Federal Office of Justice (FOJ), Division for International Legal Assistance, Extraditions Unit –tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren op [geboortedag] 1981 te [geboorteplaats] (Albanië),
inschrijvingsadres in de Basisregistratie Personen:
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 18 februari 2025. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. A.L. Wagenaar. De opgeëiste persoon is bijgestaan door haar raadsvrouw, mr. A.D. Renshof, advocaat te Hoorn.

2.Beoordeling

2.1
Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat haar personalia als bovengenoemd, juist zijn en dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft.
2.2
Inhoud en grondslag van het verzoek
De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht ter strafvervolging ter zake van de verdenking dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor haar aanhouding is gelast en zoals omschreven in:
- het originele nationale Arrestatiebevel (Haftbefehl) van 23 september 2024 dat is uitgevaardigd door het Openbaar Ministerie van het kanton Bern, regio 'Berner Jura-Seeland', onder het kopje “Toedracht”;
- de brief van 23 oktober 2024 van
the Federal Office of Justice (FOJ), Division for International Legal Assistance, Extraditions Unitin Zwitserland, inhoudende een uitleveringsverzoek.
2.3
Genoegzaamheid van de feitsomschrijving
De raadsvrouw heeft – zakelijk weergegeven – primair verzocht de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren wegens ongenoegzaamheid van de stukken. De verwijten zijn qua tijd
en plaats niet genoegzaam gesubstantieerd en daardoor voldoet de gegeven omschrijving van de
feiten niet aan artikel 18, derde lid, sub b, UW en artikel 12, tweede lid, onder b, Europees verdrag betreffende uitlevering (EUV). Dit geldt voor de verdenking van het organiseren van invoer van cocaïne naar Zwitserland, maar ook voor de verdenking ten aanzien van het verzamelen en witwassen van de opbrengsten. Ook is niet duidelijk waar de verdenking op is gebaseerd en welke deelnemingsvorm wordt verweten.
Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht om aanhouding zodat nadere inlichtingen kunnen worden opgevraagd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat – zeker in samenhang gelezen met het A-formulier – de feiten voldoende duidelijk zijn omschreven. De pleegperiode is genoemd (1 januari 2020 – 21 juni 2023), de verschillende pleegplaatsen en de mate van betrokkenheid. Het betreft een uitleveringsverzoek ten behoeve van strafvervolging; het gaat dus om een lopend Zwitsers onderzoek waarin de verdenking nog verder geconcretiseerd zal worden.
De rechtbank overweegt dat uit het nationale Arrestatiebevel (Haftbefehl) van 23 september 2024 volgt dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht dat zij – kort gezegd – tussen 1 januari 2020 en 21 juni 2023 als lid van een bende heeft gehandeld in verdovende middelen (cocaïne) die in Zwitserland werden ingevoerd en daar werden verspreid en verkocht. De opgeëiste persoon organiseerde, samen met een medeverdachte, de omschreven invoer van cocaïne in Zwitserland, het innen van de opbrengsten en het witwassen van die opbrengsten. Artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, EUV en artikel 18, derde lid, UW, eisen onder meer dat een overzicht van de feiten bij het verzoek is gevoegd en dat de tijd en plaats waarop de feiten zijn begaan, zo nauwkeurig mogelijk wordt vermeld. Mede in aanmerking genomen dat het uitleveringsverzoek strekt tot strafvervolging en dat het strafrechtelijk onderzoek in Zwitserland nog niet is afgerond, voldoet het verzoek naar het oordeel van de rechtbank aan de eisen van die bepalingen. Deze bepalingen vereisen niet dat het verzoek ook de feiten vermeldt waarop het vermoeden van betrokkenheid van de opgeëiste persoon is gebaseerd. Het verweer wordt verworpen en de rechtbank ziet geen aanleiding voor het opvragen van nadere informatie.
2.4
Dubbele strafbaarheid
De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht zijn naar Zwitsers recht strafbaar en daarvoor kan telkens een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste één jaar worden opgelegd, terwijl die feiten naar Nederlands recht als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar zijn en daarvoor telkens een vrijheidsstraf van ten minste één jaar kan worden opgelegd. De feiten leveren naar Nederlands recht op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
medeplegen van witwassen.
2.5
Beroep op artikel 3 EVRM en 8 EVRM
De raadsvrouw heeft – zakelijk weergegeven – betoogd dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard, nu het toelaatbaar achten van de uitlevering een ernstige en flagrante schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) en/of art. 3 EVRM zal betekenen. Het is de raadsvrouw bekend dat de persoonlijke omstandigheden van de opgeëiste persoon door de Minister moeten worden meegenomen bij de beoordeling en het nemen van de beslissing aangaande de daadwerkelijke uitlevering van de opgeëiste persoon. Er is nu echter sprake van een ernstige en flagrante dreigende mensenrechtenschending, waarbij op voorhand vast staat dat de uitlevering van de opgeëiste persoon zal zorgen voor deze ernstige en flagrante schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon. De rechtbank zou ruimte kunnen creëren om vanwege de uitzonderlijke omstandigheden te beslissen over het verweer omtrent artikel 8 en 3 EVRM.
Hiertoe is aangevoerd dat de dochter van de opgeëiste persoon een chronische darmziekte heeft. Hoewel haar dochter meerderjarig is, is er sprake van een nauwe gezinsband met name omdat de dochter van de opgeëiste persoon volledig afhankelijk is van de zorg van haar moeder, zowel fysiek als financieel. Als de opgeëiste persoon wordt uitgeleverd is er niemand die voor de hoognodige zorg van de dochter van de opgeëiste persoon kan zorgen. De raadsvrouw heeft onder meer verwezen naar een overgelegde brief van de huisarts van de opgeëiste persoon waarin wordt meegedeeld dat de opgeëiste persoon als mantelzorger van haar chronisch zieke dochter “nu niet van huis weg of op reis [kan] gaan”. Omdat er geen hulpverleningsinstanties beschikbaar zijn om de zieke dochter op te vangen, zal het gedwongen achterlaten van haar kind leiden tot ernstig psychisch en fysiek lijden van de opgeëiste persoon en van haar dochter.
Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht aan de Minister van Justitie en Veiligheid te adviseren dat de uitlevering om deze redenen wordt afgewezen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de situatie van de opgeëiste persoon en haar dochter uiteraard sneu is, maar dat van uitzonderlijke omstandigheden geen sprake is. Het briefje van de huisarts is onvoldoende om tot een dergelijke conclusie te komen. De rechtbank zou omtrent het verweer eventueel iets kunnen adviseren aan de Minister van Justitie en Veiligheid, maar daarvoor bestaat te weinig aanleiding.
De rechtbank overweegt als volgt. Voor zover het verweer ziet op een dreigende schending van artikel 3 of 8 EVRM, verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Hoge Raad van 21 maart 2017 [1] waarin onder meer het volgende is bepaald:
“Uitgangspunt in uitleveringszaken is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en het IVBPR zal respecteren (vgl. HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288). Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad is in uitleveringszaken - gelet op het systeem van de Uitleveringswet (hierna: UW), zoals daarvan blijkt uit de art. 8 en 10 UW, en de geschiedenis van de totstandkoming van die wet - het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer art. 3 EVRM voorbehouden aan de Minister van Veiligheid en Justitie en zal hij bij een bevestigend antwoord het verzoek tot uitlevering moeten afwijzen.”
De rechtbank acht zich gelet op het bovenstaande niet bevoegd een beslissing te nemen op een verweer inzake dreigende schending van artikel 3 en 8 EVRM nu uitsluitend de Minister hiertoe bevoegd is.
Voor zover de raadsvrouw heeft willen betogen dat sprake is van een reeds voltooide mensenrechtenschending in verband met de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht, [2] oordeelt de rechtbank dat het (summier onderbouwde) verweer niet kan leiden tot die conclusie.
De rechtbank zal in haar advies aan de Minister benoemen dat voornoemd verweer is gevoerd.
2.6
Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd is bevonden dat aan alle daarvoor in de Wet en de toepasselijke Verdragen gestelde eisen is voldaan, dient de gevraagde uitlevering toelaatbaar te worden verklaard.

3.Toepasselijke wetsartikelen

de artikelen 47 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2 en 10 Opiumwet;
artikel 2 van de Uitleveringswet;
de artikelen 1, 2 en 12 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (Trb. 65, 9) en artikel 5 van het Tweede Aanvullend Protocol bij dat Verdrag (Trb.1979, 120).

4.Beslissing

Verklaart
TOELAATBAARde door Zwitserland verzochte uitlevering van
[opgeëiste persoon]voornoemd ter strafvervolging terzake van de verdenking dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals omschreven in het nationale Arrestatiebevel (Haftbefehl) van 23 september 2024 dat is uitgevaardigd door het Openbaar Ministerie van het kanton Bern, regio 'Berner Jura-Seeland', onder het kopje “Toedracht”.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. M. Westerman en L.M. Bögemann, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 4 maart 2025.
Ingevolge artikel 31 van de UW kan de opgeëiste persoon tegen deze uitspraak binnen 14 dagen beroep in cassatie instellen.

Voetnoten

2.Vergelijk: HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0838.