ECLI:NL:HR:2011:BQ0838

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/04252 U
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een persoon aan Suriname en de beoordeling van mensenrechtenrisico's

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 april 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Republiek Suriname. De zaak betreft een verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon, die in Nederland gedetineerd was, en die in Suriname wordt verdacht van ernstige strafbare feiten, waaronder moord en doodslag. De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon in Suriname het risico loopt op schending van zijn mensenrechten, met name in verband met eerdere ervaringen van marteling in 2002. De Hoge Raad benadrukte dat uitlevering ontoelaatbaar is als aannemelijk is dat de opgeëiste persoon gefolterd is in verband met de zaak waarvoor uitlevering is gevraagd. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank niet voldoende had onderbouwd dat de opgeëiste persoon een reëel risico op schending van zijn mensenrechten zou lopen na uitlevering. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak van de rechtbank, maar verklaarde de uitlevering toelaatbaar, mits de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan, voldoende zijn vermeld. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van mensenrechten bij uitleveringsprocedures, en de rol van de rechter in het waarborgen van deze rechten.

Uitspraak

26 april 2011
Strafkamer
nr. 10/04252 U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Groningen van 22 september 2010, nummer 18/810040-10, op een verzoek van de Republiek Suriname tot uitlevering van:
[De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Flevoland, locatie Almere-Binnen" te Almere.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot bepaling van een dag voor de feitelijke behandeling door de Hoge Raad.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat haar geen oordeel toekomt omtrent het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat art. 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, en art. 6 EVRM zijn geschonden en dreigen te worden geschonden.
2.2.1. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank heeft de raadsman van de opgeëiste persoon aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in, voor zover in cassatie van belang:
"Beroep op voltooide schending c.q. dreigende flagrante schending van mensenrechten (art. 5 en art. 6 EVRM, art. 3 VN-Folteringsverdrag).
Er is sprake van voltooide schending c.q dreigende flagrante schending van mensenrechten, te weten de veiligheid van de persoon van cliënt, alsmede het feit dat in Suriname geen sprake kan zijn van een eerlijk proces.
Cliënt is in 2002 slachtoffer geworden van marteling in een Surinaamse gevangenis. Er zijn onder meer spijkers in zijn voeten geslagen.
Uit de hierna over te leggen documenten moge genoegzaam blijken dat er geen sprake kan zijn van een eerlijk proces (productie).
Ondercapaciteit rechterlijke macht
In 2006 zijn door toenmalig Tweede Kamerlid Dittrich vragen gesteld over de borging van de mensenrechten gelet op de ontwikkeling van politie en justitie. Onder meer is toen gebleken dat er in Suriname in totaal slechts acht rechters actief waren, die bovendien allen de pensioengerechtigde leeftijd naderden. In 2006 waren tien rechters in opleiding.
Het spreekt voor zich dat een dermate dungezaaide rechterlijke macht afdoening van een strafzaak binnen een redelijke termijn niet kan garanderen.
Amnesty International rapporteert hierover op zijn website:
'Cellenhuizen en gevangenissen
In 2004 is er door het Ministerie van Justitie en Politie een commissie aangesteld, waarin ook leden van de OGV zitting hadden, om onderzoek te doen naar de omstandigheden binnen de cellenhuizen en gevangenissen van Suriname. Mede door het gebrek aan rechters en de grote hoeveelheid bolletjesslikkers, moeten gedetineerden veel te lang wachten voordat hun zaak voorkomt. Er is sprake van ernstige overbezetting (bij de mannen schat men 200%, bij de vrouwen 150%).
Er is onvoldoende opvang zowel voor mannen als vrouwen en de jeugdgevangenissen zijn niet of nauwelijks afgescheiden van de gewone gevangenissen. Er is inadequate begeleiding van jeugdige gedetineerden door de justitiële kinderbescherming. De bestaande gebouwen zijn aan renovatie ofwel vervanging toe. Er is te weinig personeel. Men vermoedt geweld door de bewakers en er is veel onderling geweld onder de gedetineerden. Ook vermoedt men dat er sprake is van vrouwenprostitutie binnen de gevangenissen. Verder zijn de voorzieningen voor zieken nauwelijks aanwezig. De voeding laat, ondanks eerdere protesten, toch nog veel te wensen over.'
Politieke situatie
Sinds de onafhankelijkheid van Suriname is er altijd sprake geweest van een grote invloed van politieke partijen in de overheidsapparaten. Er is veel sprake geweest van corruptie. Gedurende het regime van de sergeanten in de jaren tachtig was er geen sprake van een eerlijke rechtspleging. Maar ook nadien was er sprake van een als corrupt aan te merken overheid en rechtspleging. Ik verwijs hiervoor naar de website van Amnesty International.
Inmiddels is er in Suriname sprake van een nieuwe politieke realiteit. Na de installatie van de heer Bouterse hebben meerdere Nederlandse overheden te kennen gegeven de samenwerking met Suriname te willen stoppen. Ook politiefunctionarissen hebben dit reeds uitgesproken. De Nederlandse centrale overheid is in afwachting van een nieuw kabinet alvorens een definitief standpunt in te nemen.
Met de mogelijkheid van een rechts kabinet is de kans groot dat het nieuwe kabinet zal aangeven dat zolang de heer Bouterse het presidentschap uitvoert er geen samenwerking met Suriname meer kan plaatsvinden.
Gelet op de te verwachten flagrante schending van de mensenrechten van cliënt dient de verzochte uitlevering niet te worden toegestaan."
2.2.2. De Rechtbank heeft daaromtrent als volgt overwogen en beslist:
"Ten derde heeft de raadsman aangevoerd dat er sprake is van voltooide c.q. dreigende flagrante schending van mensenrechten, te weten de veiligheid van de persoon van de opgeëiste persoon, alsmede het feit dat in Suriname geen sprake kan zijn van een eerlijk proces. De opgeëiste persoon is in 2002 slachtoffer geworden van marteling in de Surinaamse gevangenis. Er zijn onder meer spijkers in zijn voeten geslagen. Tevens is er sprake van onderbezetting van de rechterlijke macht aldaar en draagt de politieke situatie niet bij aan een eerlijk proces.
De rechtbank overweegt dat beantwoording van de vraag of er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering gevaar loopt in de verzoekende staat op schending van mensenrechten dan wel niet een eerlijk proces te ondergaan is voorbehouden aan de Minister van Justitie. Ook hieromtrent komt derhalve de rechtbank geen oordeel toe."
2.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Indien komt vast te staan dat de opgeëiste persoon in verband met de zaak waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd door functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd, dient de verzochte uitlevering door de rechter ontoelaatbaar te worden verklaard (vgl. HR 15 oktober 1996, LJN ZD0547, NJ 1997/533).
Voorts brengt de bevoegdheidsverdeling tussen de rechter die over de toelaatbaarheid van een verzochte uitlevering moet oordelen en de Minister van Justitie die, indien de rechter de uitlevering toelaatbaar heeft geoordeeld, uiteindelijk beslist of en zo ja onder welke condities daadwerkelijk tot uitlevering zal worden overgegaan, mee dat de rechter op grond van zijn toetsing aan art. 6 EVRM de uitlevering slechts ontoelaatbaar kan verklaren indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan een zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6 EVRM toekomend recht, dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren, in de weg staat aan de uit het toepasselijke uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering (vgl. HR 4 april 2006, LJN AV8326, NJ 2006/408).
2.4. Blijkens haar hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank hetgeen onder 2.3 is vooropgesteld niet in al zijn onderdelen tot uitgangspunt genomen. Voor zover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, aangezien de Rechtbank het verweer slechts had kunnen verwerpen.
2.5. In aanmerking genomen dat de raadsman van de opgeëiste persoon wat betreft de gestelde marteling in 2002 niet heeft aangevoerd dat te dien aanzien sprake is geweest van foltering in verband met de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd, terwijl de feiten waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft in 2010 zouden zijn begaan, en dat hetgeen hij heeft aangevoerd ter ondersteuning van het beroep op de dreigende schending van art. 6 EVRM niet kan worden aangemerkt als een beroep op een zodanig risico van een flagrante inbreuk als onder 2.3 vermeld, kan het aangevoerde niet tot ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering leiden.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1. Het dictum van de bestreden uitspraak houdt in dat de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar heeft verklaard ter zake van de strafbare feiten als omschreven in het
"bevel tot aanhouding ter fine van uitlevering van de hoofdofficier van justitie te Paramaribo d.d. 29 juni 2010, te weten:
- moord (artikel 298 Wetboek van Strafrecht)
- doodslag (artikel 287 Wetboek van Strafrecht)
- deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (artikel 140 Wetboek van Strafrecht)."
3.2. In aanmerking genomen dat dit bevel tot aanhouding onder meer niet inhoudt de in art. 3, tweede lid onder b, van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende de uitlevering en rechtshulp in strafzaken voorgeschreven vermelding van de tijd en de plaats waarop de feiten zouden zijn begaan, houdt de bestreden uitspraak aldus in strijd met art. 28, derde lid, Uitleveringswet niet een genoegzame vermelding in van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan. De bestreden uitspraak kan in zoverre niet in stand blijven. De Hoge Raad zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voor zover deze niet een genoegzame vermelding bevat van de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan;
verklaart de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar ter zake van de feiten zoals omschreven onder "Korte uiteenzetting" in het "Verzoek tot voorlopige aanhouding" van 2 juli 2010 van de Hoofdofficier van Justitie bij het Parket van de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie in Suriname;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 26 april 2011.