ECLI:NL:RBAMS:2025:1543

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
13-226999-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering aan Polen en gelijktijdige tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen in Nederland

Op 6 maart 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft geoordeeld dat de overlevering geweigerd moet worden, omdat er onvoldoende zekerheid is dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht in Nederland niet verliest als gevolg van de opgelegde straf. De rechtbank heeft de situatie van de opgeëiste persoon, die sinds 2019 een stabiel leven in Nederland leidt, in overweging genomen. De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in Polen beoordeeld, maar deze zijn niet langer relevant voor de beslissing. De rechtbank heeft de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraffen in Nederland bevolen, om straffeloosheid te voorkomen. De uitspraak is gedaan in het kader van de Overleveringswet (OLW) en de rechtbank heeft de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet genoemd. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-226999-24
Datum uitspraak: 6 maart 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 14 november 2024 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 20 juni 2024 door de
Regional Court in Olsztyn, Criminal Department II,Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1976 te [geboorteplaats] (Polen),
inschrijvingsadres in de Basisregistratie Personen:
[BRP-adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

Zitting 15 januari 2025
De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 15 januari 2025, in aanwezigheid van mr. G.M. Kolman officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.N.G.M. Starmans, advocaat te Utrecht, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.
Tussenuitspraak 29 januari 2025
Bij tussenuitspraak van 29 januari 2025 heeft de rechtbank het onderzoek heropend onder gelijktijdige schorsing voor onbepaalde tijd. Er zijn vragen geformuleerd voor de uitvaardigende justitiële autoriteit ten aanzien van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon zoals bedoeld in artikel 12 OLW en detentie-instelling waar de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid geplaatst zal worden na zijn eventuele overlevering aan Polen in het kader van artikel 11 OLW. Verder is de officier van justitie verzocht om een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) op te vragen ten behoeve van de opgeëiste persoon.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste en derde lid, OLW uitspraak moet doen op grond van artikel 22, vijfde lid, OLW verlengd met 30 dagen. Ook heeft de rechtbank de geschorste gevangenhouding van de opgeëiste persoon op grond van artikel 27, derde lid, OLW verlengd met 30 dagen.
Zitting 12 februari 2025
De behandeling van het EAB is met instemming van partijen in gewijzigde samenstelling hervat op de zitting van 12 februari 2025, in aanwezigheid van mr. A.L. Wagenaar, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.N.G.M. Starmans, advocaat te Utrecht en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de behandeling van het EAB aangehouden tot de zitting van 25 februari 2025 omdat nog niet alle bij tussenuitspraak van 19 januari 2025 verzochte informatie was ontvangen.
Zitting 25 februari 2025
De behandeling van het EAB is met instemming van partijen in gewijzigde samenstelling hervat op de zitting van 25 februari 2025, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.N.G.M. Starmans, advocaat te Utrecht en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak

De rechtbank stelt vast dat bij de tussenuitspraak van deze rechtbank van 29 januari 2025 reeds is geoordeeld over de grondslag en inhoud van het EAB, de strafbaarheid en de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon zoals bedoeld in artikel 12 OLW ten aanzien van vonnis II K 110/14 en vonnis II K 141/19 (en arrest VII Ka 581/18), de eerste voorwaarde van het gelijkstellingsverweer en artikel 11 OLW in combinatie met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU. Hetgeen de rechtbank heeft overwogen kan als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van 29 januari 2025 heeft het Internationaal Rechtshulp Centrum op 3 februari 2025, voor zover relevant, de volgende vraag voorgelegd aan de Poolse autoriteiten:
“1. Could you please confirm whether the sentence imposed by the judgment with reference II K 110/14, was imposed conditionally, with a probationary period of ten years, as stated by the claimed person, and, if so, whether its execution was the result was due to the conviction for new offences by the judgment bearing the reference II K 141/10, as amended by judgment VII Ka 58 1/18?”
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft op 10 februari 2025 hierop, voor zover relevant, als volgt geantwoord:
“By the judgement of the Regional Court in Olsztyn [Sąd Okręgowy w Olsztynie] dated 11th December 2015 in the case with the file ref. II K 110/14 (the Court of First Instance), [opgeëiste persoon] was sentenced to the aggregate fine of 810 daily rates - one daily rate being determined at the amount of 50 zlotys - and to the aggregate penalty of 5 years' deprivation of liberty - its execution being conditionally suspended for the operational period of 10 years (…).
On 4th January 2022, the probation officer supervising the course of the operational period imposed on [opgeëiste persoon] petitioned for the execution of the penalty of deprivation of liberty conditionally suspended in the case before the Regional Court in Olsztyn, file ref. II K 110/14, pointing out that during the operational period the aforementioned was finally convicted by the judgement of the District Court in Lidzbark Warmiński in the case with the file ref. II K 141/19, in consequence whereof, by its Order dated 20th April 2022, this Court, on the basis of Article 75 § 1 of K.K. ordered the execution of the penalty of 5 years' deprivation of liberty imposed on [opgeëiste persoon] by the Judgement of the Regional Court in Olsztyn dated 11th December 2015 in the case with the file ref. II K 110/14. Pursuant to Article 75 § 1 of K.K., the Court shall order the execution of the penalty if, during the operational period, the sentenced person commits a similar intentional offence or which he was finally sentenced to the penalty of deprivation of liberty without the conditional suspension of its execution.”
De rechtbank leidt uit voornoemde aanvullende informatie af dat de vrijheidsstraf aanvankelijk in voorwaardelijke vorm aan de opgeëiste persoon is opgelegd. Bij beslissing van 20 april 2022 van
the Distict Court in Lidzbark Warmińskiis de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke vrijheidsstraf bevolen, dit in verband met een nieuw feit waarvoor hij veroordeeld is bij het vonnis van
the District Court in Lidzbark Warmiński in the case with the file ref. II K 141/19.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023 [3] volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ook onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW. De rechtbank heeft echter reeds in de tussenuitspraak van 29 januari 2025 geoordeeld – met de raadsman en officier van justitie –dat de weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 12 OLW niet van toepassing is ten aanzien van de beslissing van
the District Court in Lidzbark Warmiński file ref. II K 141/19, as modified by the judgement of the Regional Court in Olsztyn dated 27th July 2021, file ref. VII Ka 581/18.
De beslissing tot tenuitvoerlegging van 20 april 2022 zelf is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissing valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. [4]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Zoals de rechtbank reeds in de tussenuitspraak van 29 januari 2025 heeft overwogen is aan de eerste voorwaarde voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 27 januari 2025 volgt daarbij dat de omschreven strafrechtelijke feiten ertoe kunnen leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest.
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft de rechtbank - kort gezegd - verzocht om de opgeëiste persoon ondanks het bericht van de IND gelijk te stellen met een Nederlander en de overlevering te weigeren onder gelijktijdige strafovername. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden om een nader standpunt van de IND te kunnen vernemen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich – onder verwijzing naar de wettekst van artikel 6a OLW, inhoudende dat ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel – op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet gelijk kan worden gesteld met een Nederlander, gelet op het bericht van de IND.
Het oordeel van de rechtbank
In voornoemde brief van de IND is onder meer het volgende opgenomen:
“Het verblijfsrecht van een EU-burger kan ingevolge artikel 8.22, lid 1, van het
Vreemdelingenbesluit (Vb) worden beëindigd indien hij of zij een ‘actuele, werkelijke
en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving’ is.
Indien een EU-burger duurzaam verblijf in de zin van artikel 8.17 heeft,
moeten ‘ernstige redenen van openbare orde’ tot verblijfsbeëindiging nopen
(artikel 8.18, aanhef en onder b, Vb). (…)
Op basis van deze gegevens [rechtbank: de feiten waarvoor de opgeëiste persoon is veroordeeld die aan het EAB ten grondslag liggen] is verblijfsbeëindiging in beginsel mogelijk, ook indien het criterium ‘ernstige redenen van openbare orde’ zou zijn. (…)
Ten aanzien van de actualiteit stel ik vast dat de drugsfeiten twaalf jaar en ouder zijn en de overige vijf jaar en ouder. Maar in een geval als het onderhavige is alleszins mogelijk dat er nog altijd een actuele bedreiging bestaat. Uw beschrijving wijst op een grote en langdurige betrokkenheid bij de internationale handel in verdovende middelen. Wie daarvoor kiest en voorbijgaat aan de nadelige gevolgen voor gebruikers en samenleving, die ontbreekt het aan normbesef. Dat herstelt niet door enkel tijdsverloop.(…)
U wijst op de recidive: betrokkene toont zich ongevoelig voor detentie en ging keer op keer in de fout. (…)
Voor zover er na 2012 daadwerkelijk een periode zonder misdrijven is geweest, stel ik vast dat de heer [opgeëiste persoon] de criminaliteit niet definitief achter zich heeft willen of kunnen laten en toch weer in de fout ging. Met de misdrijven die hij in 2017 en 2018 pleegde toonde hij bovendien opnieuw bereid en in staat te zijn om te misleiden en zijn ware bedoelingen te maskeren.
In een procedure waarin de beëindiging van het verblijfsrecht wordt onderzocht, dient uiteraard te worden beoordeeld of betrokkene niet toch het roer definitief heeft omgegooid. Maar dat hij en/of zijn vrouw sinds een aantal jaar (ook) inkomen uit werk verwerven, bewijst op zichzelf niet dat er geen actuele bedreiging meer is.
In de uiteindelijke besluitvorming over beëindiging van het verblijfsrecht zullen
de persoonlijke feiten en omstandigheden worden betrokken. Beoordeeld moet
worden of de duur van het verblijf, de leeftijd, de gezondheidstoestand, de
gezinssituatie, de economische situatie, de sociale en culturele integratie en/of
de binding met het land van herkomst wellicht tot een andere uitkomst leiden.”
De rechtbank stelt vast dat de IND in zijn bericht terecht uitgaat van het toetsingskader, dat sprake moet zijn van gedrag dat een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Bij vijf jaar rechtmatig verblijf geldt dat er voor verblijfsbeëindiging een ‘ernstige reden van openbare orde of openbare veiligheid’ moet zijn. In zijn advies is de IND uitgegaan van de beperkte informatie waarover zij beschikken, namelijk de veroordeling met kenmerk II K 110/14 en het feit dat de opgeëiste persoon daarna bij beslissing met referentie II K 141/19 (aangepast bij beslissing VII Ka 581/18) opnieuw is veroordeeld.
De rechtbank overweegt in dat verband dat op grond van artikel 8.22 Vb 2000 het rechtmatig verblijf kan worden beëindigd of ontzegd om redenen van openbare orde en openbare veiligheid. Die redenen moeten in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en moeten uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen in het verleden vormen als zodanig geen reden.
De IND heeft verder terecht onderkend dat ook moet worden gekeken naar of de opgeëiste persoon niet toch het roer definitief heeft omgegooid. De IND heeft overwogen dat het feit dat hij en/of zijn vrouw sinds een aantal jaar inkomen uit werk verwerven, op zichzelf niet bewijst dat er geen actuele bedreiging meer is. De rechtbank heeft echter geconstateerd dat mogelijk toch moet worden gesproken van een duurzame gedragsverandering bij de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat het leven van de opgeëiste persoon er wezenlijk anders uitziet dan ten tijde van het plegen van de feiten in de jaren 2011 tot 2013 en 2017 tot 2018 in Polen. De opgeëiste persoon heeft een bestaan opgebouwd met een gezin, huis en werk in Nederland. De opgeëiste persoon heeft een bestendig inkomen. Ook is hij in Nederland nooit veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Naar aanleiding van een verzoek van de raadsman aan de IND om, gelet op voornoemde, zijn standpunt te herzien, heeft de IND zijn standpunt gehandhaafd, waarin de IND heeft aangegeven dat het door de raadsman gestelde enkel op stellingen berust en de IND niet over objectieve gegevens beschikt die dat aannemelijk maken. Verder heeft de IND overwogen dat ook het betoog dat de opgeëiste persoon zich niet heeft onttrokken, enkel op een stelling berust en dat de Poolse Justitie sinds 2021/2022 naar de opgeëiste persoon op zoek is.
De rechtbank beschikt wel over objectieve stukken waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 2019 een bestendig inkomen geniet. Ook blijkt uit het uittreksel van de Strafrechtketendatabank dat de opgeëiste persoon in de jaren 2021/2022 stond ingeschreven in de Basisregistratie Personen op een adres in Nederland, zodat de opgeëiste persoon vindbaar was en niet kan worden gesteld dat hij zich onder de radar heeft willen houden.
Gelet op voornoemde ziet de rechtbank aanleiding om de vraag, of de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht zou verliezen naar aanleiding van de omschreven strafbare feiten, nog eens voor te leggen aan de IND, zodat zij deze informatie mede in hun advies kunnen betrekken, om te bezien of op dit moment nog altijd sprake is van de situatie dat de opgeëiste persoon bij het behouden van zijn verblijfsrecht een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
De rechtbank constateert echter dat de beslistermijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet uitspraak moet doen over de verzochte overlevering op 8 maart 2025 verstrijkt. Gelet hierop is aanhouding van de behandeling van het EAB om nadere vragen te stellen aan de IND, niet meer mogelijk. De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon hiervan niet de dupe mag zijn. [5] De rechtbank is verder van oordeel dat een weigering niet mag leiden tot straffeloosheid. Dit dient naar het oordeel van de rechtbank dan ook te worden voorkomen.
De rechtbank ziet in al het voorgaande voldoende reden om nu vooralsnog uit te gaan van de verwachting dat de opgeëiste persoon zijn verblijfrecht niet zal verliezen, zodat aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is voldaan. Op grond van artikel 6a OLW kan de overlevering daarom worden geweigerd, indien de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straffen kan worden overgenomen.
De rechtbank zal daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraffen kunnen worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
De feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
  • deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet;
  • medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A, van de Opiumwet gegeven verbod;
  • opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
  • oplichting;
  • opzettelijk een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaken, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken.
Uit de Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraffen niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen.
De opgelegde sancties zijn naar hun aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische, familiale, taalkundige, culturele en sociale banden met Nederland heeft, zodat de overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf zal bijdragen aan de maatschappelijke re-integratie van de opgeëiste persoon.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen bevelen.
Indien de IND van oordeel blijft dat de strafrechtelijke feiten ertoe leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest, omdat de opgeëiste persoon een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving is, zal een rechter alsnog tot verblijfbeëindiging kunnen beslissen.

5.Artikel 11 OLW: Poolse detentieomstandigheden in Barczewo

Gelet op het vorenstaande zijn de detentieomstandigheden in Polen en de in dat kader gestelde vraag in deze zaak niet langer relevant.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat zij in een andere zaak [6] vragen heeft gesteld over de detentieomstandigheden in de gevangenis in Barczewo. De rechtbank heeft in die zaak op 14 februari 2025 uitspraak gedaan, [7] waarin zij tot het oordeel komt dat er geen algemeen gevaar bestaat dat gedetineerden die daar worden gedetineerd worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, gelet op de detentieomstandigheden.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 225, 326 Wetboek van Strafrecht, 2, 10, 11b Opiumwet en 2, 5, 6a en 7 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering
[opgeëiste persoon]aan de
Regional Court in Olsztyn, Criminal Department II,Polen.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 van de tussenuitspraak van 29 januari 2025 bedoelde vrijheidsstraffen in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is apart opgemaakt.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. M.C. Danel en L.F. Bögemann, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.A. Harland, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 6 maart 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
4.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
5.Vgl. bijv. ECLI:NL:RBAMS:2024:6595; ECLI:NL:RBAMS:2024:2863; ECCLI:NL:RBAMS:2023:112.
6.Rb. Amsterdam d.d. 16 januari 2025 (ECLI:NL:RBAMS:2025:326).